Het georganiseerde wantrouwen in het onderwijs
Dit voorjaar kwam het Centraal Bureau voor de Statistiek met een alarmerend bericht: het wegvallen van de eindtoets in groep 8 leidde in 2020 tot veertien procent lagere adviezen voor meisjes en kinderen van laagopgeleide ouders. Reden: het schooladvies was louter gebaseerd op het oog van de leraar. Gelukkig, zo zei iedereen, hebben we normaliter toetsen om leraren op het juiste pad te houden. Een verplichte eindtoets als objectief tweede gegeven, zodat álle kinderen, ongeacht milieu of sekse, gelijke kansen krijgen.
Gelijke kansen voor álle kinderen,
ongeacht milieu of sekse?
‘De verplichte eindtoets in groep 8
is allang niet meer de grote gelijkmaker’
De eindtoets is echter allang niet meer de grote gelijkmaker, concludeert toetsontwikkelaar Karen Heij in april dit jaar in haar proefschrift. De overheid bereikt hiermee juist het tegendeel van eerlijke selectie, stelt ze. ‘Er is veel ophef ontstaan over die lagere adviezen in coronatijd, maar die vallen in het niet bij de schade die we kinderen jaar in jaar uit berokkenen doordat de eindtoets kinderen van hoogopgeleiden stelselmatig bevoordeelt.’
Het maken van de opgaven vraagt namelijk om een goede taalvaardigheid, blijkt uit haar onderzoek, zelfs bij rekenen. En dat is in het nadeel van kinderen met een andere moedertaal dan Nederlands en kinderen van lager opgeleide ouders. Bovendien sluiten de opgaven inhoudelijk vooral aan bij de belevingswereld van witte kinderen van hoogopgeleide ouders. ‘Teksten over het bezoeken van een middeleeuws kasteel in Frankrijk tijdens de vakantie zijn voor een kind dat opgroeit in de Bijlmer veel moeilijker’, zegt Heij. ‘Taalvaardigheid is verbonden met kennis van de wereld en de kennis in de toetsen is niet die van kinderen uit laagopgeleide gezinnen. Het is voor hen dus veel moeilijker om bij de hoogste twintig procent te komen.’
Dat is geen typisch Nederlands fenomeen. Veertig jaar geleden al ontdekte de Amerikaanse onderzoeker Eric Hirsch dat een deel van de studenten die hij lesgaf aan de universiteit van Virginia de teksten niet goed begreep, omdat ze domweg te weinig achtergrondkennis hadden. Tekstbegrip is niet alleen afhankelijk van leesvaardigheid, maar ook van de kennis die je al hebt. En kinderen die kennis van de dominante cultuur ontberen, scoren dus ook lager op toetsen.
Onderzoeken die aantonen dat eindtoets en schooladvies goede voorspellers zijn voor het uiteindelijke schoolresultaat houden volgens Karen Heij geen rekening met de selffulfilling prophecy van het systeem. ‘Je kunt alleen kijken of leerlingen in het derde jaar van het voortgezet onderwijs daadwerkelijk op het voorspelde niveau zitten. Maar je weet niet waar ze zouden hebben gestaan als ze vrije schoolkeuze hadden.’ Heijs onderzoek verklaart waarom vijftig jaar na de ‘uitvinding’ van de Cito-toets de kansenongelijkheid in Nederland niet is geslonken maar juist weer toeneemt, zoals de Inspectie van het Onderwijs in haar jaarlijkse rapport De staat van het onderwijs telkens weer constateert. De overheid gebruikt de eindtoetsen niet waarvoor ze bedoeld zijn, vindt Heij bovendien.
'Het gaat bij de eindtoets om een relatieve meting:
je vergelijkt kinderen met elkaar.
En dan is altijd 20% het sterkst en 20% het zwakst'
Als toetsexpert – ze was oprichter en directeur van toetsbedrijf ICE – benadrukt Heij dat de eindtoets uitsluitend is ontworpen om prestaties van individuele kinderen te meten. En niet om scholen op af te rekenen, zoals de Inspectie sinds jaar en dag doet door de gemiddelde score op de eindtoets over drie jaar te gebruiken als belangrijkste graadmeter van de onderwijskwaliteit. ‘Dat kan helemaal niet. Het gaat bij de eindtoets om een relatieve meting: je vergelijkt kinderen met elkaar. En dan is altijd twintig procent het sterkst en twintig procent het zwakst. Maar hoe sterk of zwak ze zijn, weet je niet. Om goed te kunnen selecteren stop je bovendien bewust moeilijke opgaven in je toets. Je weet op voorhand dat heel veel leerlingen die opgaven niet kunnen maken, maar die scores zeggen helemaal niets over de vraag of ze goed of slecht onderwijs kregen.’
Ook de maker van de grootste eindtoets, CITO, stelt al jaren dat de toets niet bedoeld is voor ‘outputcontrole’ door de overheid om scholen te beoordelen. Maar de Nederlandse overheid denkt daar anders over. Het kabinet en ook de Tweede Kamer redeneren langs een andere lijn: de problemen in het onderwijs zijn groot. Een kwart van de vijftienjarigen is functioneel ongeletterd, veel kinderen kunnen niet rekenen en ook de schrijfvaardigheid is onder de maat. En dus moeten we de vinger aan de pols houden, liefst met toetsen en regels. Meten is weten en dat leidt tot beter onderwijs, luidt de redenering.
In schooljaar 2013-2014 voerde de overheid daarom ook een verplichte rekentoets in voor het voortgezet onderwijs. In datzelfde schooljaar werd in het basisonderwijs naast de eindtoets ook een leerlingvolgsysteem verplicht: een gecertificeerd en gestandaardiseerd instrument om leerlingen halfjaarlijks langs de meetlat te leggen.
Het is een klassiek voorbeeld van een politieke quick fix, stellen onderzoekers en onderwijsexperts. Beter zou het zijn de oorzaken van bijvoorbeeld dalende leerprestaties te onderzoeken en leraren te ondersteunen bij het verbeteren van hun onderwijs. Want internationaal onderzoek toont keer op keer aan dat onderwijskwaliteit staat of valt met de kwaliteit van de docent voor de klas. En niet met de toetsen die de docent afneemt. Sterker nog, die van overheidswege opgelegde toetsen tasten de autonomie aan en werken daarmee averechts. De leraar wordt steeds meer een uitvoerder wiens professioneel oordeel de overheid wantrouwt.
Het draagt niet bij aan de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep. Het wantrouwen waarvan de toetsen getuigen, erodeert het beroep juist.
Zelfs sommige toetsinstituten waarschuwen dat centrale, gestandaardiseerde toetsen kunnen leiden tot teaching to the test: leraren gaan zich richten op wat in de toets gevraagd wordt en op het trainen van toetsopgaven. Dat leidt eerder tot schraler dan beter onderwijs. Ook hier geldt dat juist kinderen die van huis uit minder bagage meekrijgen de dupe worden van dat verschraalde onderwijs. Voor hen vormt school de enige route naar kennis van de wereld, rijke taal en culturele basis. En daarvan krijgen ze nu juist minder.
De Raad van State trachtte deze trend al in 2011 te keren door een verplicht leerlingvolgsysteem en een verplichte eindtoets te ontraden: beide zouden desastreus zijn voor de autonomie van leraren en daardoor de kwaliteit van het onderwijs schaden. Ook de Onderwijsraad, het belangrijkste adviesorgaan van de overheid op onderwijsgebied, waarschuwde in datzelfde jaar dat het onderwijs steeds smaller werd.
Leraren voegden zich in het koor van de tegenstanders van uitvoerig testen. Leraar basisonderwijs Jan van de Ven spreekt snerend van de maakbaarheidsgedachte van het ministerie. Een gedachte die bovendien ook nog eens verkeerd is ingekleurd. ‘Want als je onderwijs al ziet als maakbaar, richt dan je pijlen op de kwaliteit van de leraar. Maar de kwaliteit van leraren ga je niet verbeteren door hen te dwingen meer te toetsen, meer te controleren en meer te administreren. Als je koorts hebt, word je niet beter door om het uur je temperatuur op te nemen.’
Van de Ven en vele collega’s met hem voelen zich als professionals niet serieus genomen door de overheid. Zij missen vertrouwen: er wordt altijd beleid óver in plaats van mét hen uitgestippeld. De leraren zijn inmiddels verenigd in bottom-up groeperingen als PO in Actie (‘minder werkdruk, eerlijk salaris’) en het Lerarencollectief (‘wij gaan het samen zelf doen’), waarvan Van de Ven mede-initiatiefnemer is.
Volgens minister van Staat Tjeenk Willink is het probleem nog groter dan een kwestie van vertrouwen. In een interview met Didactief stelt hij dat ‘de democratische rechtsorde wordt uitgehold als de professional op de werkvloer het gevoel heeft dat – door de controle en regelzucht – zijn professionaliteit niet wordt erkend en vertrouwd en hij daardoor zijn werk niet meer goed kan doen’. Het is tijd voor herstel van vertrouwen en geloof in de professional, vindt Tjeenk Willink.
De crux is welke rol je de toetsen en volgsystemen geeft. Schrijf je ze als overheid voor om leraren te helpen of omdat je ze wil controleren?
De voormalige staatssecretaris van Onderwijs en huidige minister voor Rechtsbescherming Sander Dekker is een ware gelovige als het gaat om het vertrouwen van de overheid in toetsen en het controleren van professionals. Hij zette zowel zijn handtekening onder de verplichte eindtoetsen als onder de rekentoets. Volgens Dekker was die laatste de stok achter de deur voor goed rekenonderwijs. Verplicht van 2010 tot 2019, tien jaar en vier kabinetten lang, kosten vijfhonderd miljoen euro. De toets moest de oplossing zijn voor slechte rekenprestaties, ondanks gebrek aan draagvlak bij leraren én rekenonderzoekers. Leerlingen gingen niet beter rekenen. Sterker, ze zakten massaal op de toets (‘Heel Holland Zakt’, zoals D66-Kamerlid Paul van Meenen het noemde). En omdat de toets meetelde voor het eindexamen, besloot de overheid uiteindelijk dat een 3 ook voldoende was, want anders zouden te veel leerlingen massaal zakken.
Den Haag heeft een blinde vlek voor de capaciteit
van scholen om de beoogde kwaliteitsslag te leveren
In zijn boek De sluipende crisis (2018) noemt René Kneyber, wiskundeleraar en lid van de Onderwijsraad, de rekentoets een schoolvoorbeeld van de toenemende overheidsdrang om te sturen op onderwijskwaliteit via leerstandaarden, kaders en toetsen. Hij schetst ook waarom die drang gedoemd is om gepaard te gaan met een stagnatie of zelfs achteruitgang van kwaliteit: Den Haag heeft een blinde vlek voor de capaciteit van scholen om de beoogde kwaliteitsslag te leveren. Dat vergt namelijk voldoende menskracht en professionaliteit en die dwing je niet af met regelzucht.
‘Die toetsen geven me geen inzicht in welke doelen leerlingen wel en niet beheersen.’ Debbie Dussel is leraar op basisschool De Polsstok in Amsterdam en rekenspecialist. Ze bezag al het materiaal waarmee ze moest werken in de klas eens kritisch: de toetsen uit de lesmethode, de verplichte halfjaarlijkse toetsen uit het leerlingvolgsysteem (lvs) en de wettelijke referentieniveaus voor taal en rekenen waaraan iedere leerling sinds 2010 moet voldoen. ‘Het is voor mij als leraar heel ondoorzichtig. In de wet staat dat je de inhoud van je onderwijs moet baseren op de kerndoelen en de referentieniveaus taal en rekenen. Maar de toetsen die je moet gebruiken om dat te meten, meten dat helemaal niet.’
Zo zijn de referentieniveaus voor de basisschool absolute normen, terwijl in het leerlingvolgsysteem wordt gemeten waar leerlingen staan ten opzichte van het landelijk gemiddelde. ‘Ze geven me dus geen inzicht in welke doelen ze wel en niet beheersen. Ik kan bijvoorbeeld niet aan de hand van de uitslagen zien of een kind tot op de minuut kan klokkijken of niet.’
En om het nog ingewikkelder te maken: de leraar die keurig koerst op het gemiddelde niveau uit de lvs-toetsen zal in groep 8 bedrogen uitkomen. Want daar blijkt dan dat je, om het streefniveau voor rekenen te behalen, boven dat gemiddelde moet zitten, bij de veertig procent best scorende leerlingen. Is dat erg? Ja, legt Dussel uit, ‘want een hele groep leerlingen gaat met onvoldoende rekenbagage naar het voortgezet onderwijs’.
De toetsen en meetlatten geven leraren schijnzekerheid, waarschuwt Dussel. ‘Ze nemen zo’n verplichte lvs-score als uitgangspunt en denken dan dat het goed is. Maar feitelijk vliegen we zonder deugdelijk navigatiesysteem.’ Haar boodschap: vaar niet louter op die toetsen en schroef de inhoudelijke ambities omhoog. ‘Dat is voor behoorlijk wat collega’s een wake-upcall.’
We leggen een kind vanaf groep drie zo’n vijftig tot 75 keer langs de meetlat, telde leraar Jan van de Ven. ‘Dat is nogal een toetsbatterij. Natuurlijk horen toetsen bij het onderwijs. Maar de balans is nu weg: het is vaker toetsen om het toetsen dan om het onderwijs beter te maken.’ Hij herhaalt het nog maar eens: om het onderwijs te verbeteren moet je op andere knopjes drukken en investeren in de professionaliteit van leraren en het wegwerken van het lerarentekort.
De toetsen en meetlatten geven leraren schijnzekerheid
Hoe komen we toch in Nederland aan het idee dat gestandaardiseerde toetsen de kansenongelijkheid verkleinen? Dat begon rond 1970 bij A.D. de Groot, geestelijk vader van de eindtoets, beter bekend als de Cito-toets. Hij wilde met name arbeiderskinderen gelijke kansen garanderen. Zij zouden met hun toetsresultaten in de hand kunnen bewijzen meer in hun mars te hebben dan af te lezen is aan hun taalgebruik of kleding.
En inderdaad, tal van onderzoeken tonen aan dat (onbewuste) vooroordelen van leraren een grote rol speelden en spelen in hun oordelen over leerlingen. En bij meisjes, migranten en minderbedeelden liggen die verwachtingen nu eenmaal lager. Een gestandaardiseerde toets kan idealiter het mogelijk te subjectieve oordeel van de leraar corrigeren en zo inderdaad de kansengelijkheid vergroten.
Onderzoekers als Herman van de Werfhorst (Universiteit van Amsterdam) en Hanke Korpershoek (Rijksuniversiteit Groningen) zijn daarom voor een verplichte eindtoets in groep 8. ‘Zelfs als leraren het beste met een leerling voorhebben, kan er een veelheid aan redenen zijn waarom leerlingen niet de gelijke kansen krijgen waar ze gezien hun prestaties wel recht op hebben’, zegt Korpershoek. ‘Een ongunstige werkhouding kan een reden zijn voor een wat lager schooladvies, maar ook de thuissituatie speelt mee, zoals de ondersteuning die ouders bieden bij het maken van huiswerk en hun aspiratieniveau. Met name kinderen van lager opgeleide ouders krijgen daardoor bij gelijke leerprestaties vaak een wat minder hoog schooladvies dan klasgenoten uit bevoorrechte gezinnen.’
Goed idee dus, zo’n verplichte eindtoets en fijn ook dat scholen sinds 2018 wettelijk verplicht zijn hun advies te heroverwegen als de eindtoets hoger uitvalt. De wereld is echter behoorlijk veranderd sinds CITO de eerste eindtoetsen maakte. Voor de Cito-toets kun en hoef je niet te oefenen, stelde het toetsinstituut jarenlang. Maar anno 2021, in een wereld waarin de eindtoetsscore bepaalt naar welke middelbare school je mag, is dat weinig realistisch. Er is de afgelopen tien jaar een lucratieve industrie rond de eindtoets ontstaan met trainingen en oefentoetsen. Het zijn vooral hoger opgeleide ouders die daar gebruik van maken, want zij kunnen het betalen. De vraag is wat de toetsuitslag dan anno 2021 nog zegt als deze wordt gemanipuleerd met trainingen. En vooral: hoe geljjk zijn de kansen van kinderen dan nog?
Sinds de verplichte eindtoets is de vrije schoolkeuze voor ouders steeds beperkter geworden. Middelbare scholen sorteren leerlingen bij binnenkomst voor op vmbo-, havo- of vwo-niveau en die hokjes komen ze niet of nauwelijks meer uit. Ook dat heeft te maken met die vinger aan de pols van de overheid. Want niet alleen basisscholen worden afgerekend op hun eindtoetsscores, de Inspectie beoordeelt middelbare scholen onder meer op hun doorstroompercentages en op het percentage leerlingen dat onvertraagd het eindexamen haalt. Wie leerlingen kansen biedt loopt het risico op een lager doorstroompercentage. De meeste scholen kiezen dan eieren voor hun geld.
Door in het basisonderwijs een leerlingvolgsysteem verplicht te stellen heeft de overheid die voorsortering bovendien nog vervroegd. Sommige middelbare scholen vragen al naar de leerlingresultaten in groep 7. En belangrijker: op basis van scores op lvs-toetsen delen veel leraren hun leerlingen in niveaugroepen in, zwak, gemiddeld en goed, wat de Inspectie jarenlang ook heeft aangemoedigd. Maar deze differentiatie is funest voor gelijke kansen, weten onderwijsonderzoekers.
‘Verschillen in toetsscores zijn gaan gelden als voorspellers van wat een kind kan. De beste leerlingen krijgen vervolgens de meeste uitdaging en het moeilijkste onderwijs’, zegt Eddie Denessen, hoogleraar aan de Universiteit Leiden en verbonden aan de Radboud Universiteit. ‘Het resultaat is een stromenland. Maar iedere toets of diagnose is een momentopname in een grillig ontwikkelingsproces. Kinderen uit een minder gunstige gezinssituatie komen vaak laat op gang en hebben meer tijd nodig om talenten tot hun recht te laten komen. Als je heel snel zegt dat iemand “een gemiddelde leerling” is of “niet zo goed”, dan groeit de achterstand alleen maar.’
Later selecteren, zo blijkt uit internationaal vergelijkend onderzoek,
is de beste manier om gelijke kansen te bevorderen.
Later selecteren, zo blijkt keer op keer uit internationaal vergelijkend onderzoek, is daarom de beste manier om gelijke kansen te bevorderen. Want hoe later je selecteert, hoe meer ruimte leerlingen krijgen om te groeien en te laten zien wat ze kunnen. Nederland is, met een harde knip op twaalfjarige leeftijd, kampioen voorsorteren.
Mogelijk onder druk van de toenemende kritiek hierop kwam minister Arie Slob voor basis- en voortgezet onderwijs eind 2020 met een aantal wetswijzigingsvoorstellen. Een daarvan is inmiddels aangenomen in de Tweede Kamer: de eindtoets gaat straks ‘doorstroomtoets’ heten. Deze naam zou passender zijn, aangezien leerlingen zich in het voortgezet onderwijs blijven ontwikkelen. Inhoudelijk verandert er echter weinig. Wat verder gaat het advies dat de Onderwijsraad afgelopen voorjaar uitbracht. In Later selecteren, beter differentiëren pleit de Onderwijsraad voor het afschaffen van de eindtoets en invoering van een driejarige brugperiode. De vraag is wat het nieuwe kabinet daarmee gaat doen. Waarschijnlijk zal het voor de meeste scholen te revolutionair en te ingrijpend zijn.
Wat moet er nu gebeuren? Moeten we toetsen en volgsystemen ook maar in de ijskast zetten? Nee, het zijn nuttige instrumenten om te zien waar leerlingen staan. Ook de eindtoets, als tweede objectief gegeven. Leraren als Van de Ven en Dussel zijn de eersten om dat te beamen. Maar de crux is welke rol je die toetsen geeft. Gebruik je ze als leraar om leerlingen vooruit te helpen of om ze af te rekenen? En schrijf je ze als overheid voor om leraren te helpen of omdat je ze wil controleren?
Van de Ven zou daar graag eens met het ministerie over willen doorbomen. ‘Voor mij zijn gelijke kansen, onderwijskwaliteit en een sterke, professionele beroepsgroep een drie-eenheid. Als het ene afneemt, dan het andere ook. Het almaar groeiende lerarentekort zal kansengelijkheid en onderwijskwaliteit niet ten goede komen.’
Om de goede leraar voor de klas te krijgen en te houden moet je niet de route van controle en wantrouwen kiezen maar inzetten op beroepstrots. ‘Je moet als overheid investeren in een aantrekkelijker beroep. Dat heeft niet alleen met salaris te maken maar vooral ook met vakmanschap, zeggenschap en autonomie. Dat je als leraar serieus wordt genomen in de uitoefening van je vak, geen uitvoerboer bent maar architect van goed onderwijs. Als je dat voor elkaar krijgt, voor ieder kind een goede leraar, is dat de grootste hefboom voor het tegengaan van kansenongelijkheid.’
Dit artikel is op 29 september 2021 verschenen in nr. 39 van De Groene Amsterdammer.
Met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten schreven journalisten van onderwijsvakblad Didactief tussen 2019 en 2021 over het beleid van het ministerie van Onderwijs. Hieronder valt onder meer een reconstructie van de rekentoets, de eindtoets en de opkomst van toetstrainer Squla. Dit verhaal is op dit dossier gebaseerd. Alle verhalen zijn hier te lezen.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven