Dat overvragen is een reëel risico: er zijn weinig beroepen waar de overgang van opleiding naar beroep zo abrupt is als in het leraarschap. Startende leraren hebben vanaf dag 1 de volle 100% verantwoordelijkheid voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van hun onderwijs. Dat komt mede doordat leraren in verreweg de meeste scholen er in de kern van hun werk in hun eentje voor staan. Dat trekt een zware wissel op leraren aan het allereerste begin van hun loopbaan en creëert het risico dat startende leraren afbranden. Om die reden is aandacht voor goede begeleidingsprogramma’s waarin starters ontlast en ondersteund worden door goede coaching en begeleiding binnen de school belangrijk. Het landelijke project Begeleiding Startende leraren (BSL) waarin lerarenopleidingen samen met vo-scholen driejarige begeleidingsprogramma’s ontwikkelen is een voorbeeld van een project waarin de ondersteuning van startende leraren centraal staat. Maar ook in het basisonderwijs lopen verschillende regionale projecten waarin lerarenopleidingen en scholen samen startersbegeleiding ontwikkelen en vormgeven.
Tegelijk creëert het lerarentekort ook een risico voor de begeleiding van startende leraren. Het leidt namelijk tot een vernauwing van de focus. Regelmatig wordt mij de vraag gesteld hoe begeleidingsprogramma’s bijdragen aan het verminderen van het lerarentekort. Daarmee lijken begeleidingsprogramma’s vooral tot doel te hebben door ondersteuning van starters uitval te voorkomen. En daarmee staat het belang van de starter centraal. Begrijpelijk, maar dan kan en mag in mijn ogen niet het enige perspectief zijn van waaruit begeleidingsprogramma’s worden vorm gegeven.
Er is namelijk nog een ander perspectief: dat van de leerling. Het belang van leerlingen is om zo goed mogelijk ondersteund te worden in hun ontwikkeling en leerproces. Vanuit dat belang gaat het er niet alleen om dat startende leraren niet uitvallen, maar dat ze zich ook ontwikkelen. Leerlingen zijn immers maar ten dele geholpen met een leraar die startbekwaam van de opleiding komt.
Lerarenopleiding is geen eindpunt van ontwikkeling,
maar slechts de afronding van een eerste fase
De complexiteit van het onderwijs, van de diversiteit van leerlingen en van de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van onderwijs maken het noodzakelijk dat startende leraren zich verder ontwikkelen van startbekwaam naar bekwaam leraarschap. De lerarenopleiding is noodzakelijkerwijs geen eindpunt van ontwikkeling, maar slechts de afronding van een eerste fase.
Vanuit dat perspectief gaat het niet alleen om de vraag of startende leraren niet uitvallen, maar ook om de vraag hoe ze zich verder ontwikkelen. Er kan geen genoegen genomen worden met een startende leraar die na een jaar begeleiding op de vraag of hij nog een jaar coaching wil, antwoordt met ‘Nou, nee hoor, het gaat wel goed.’ Vanuit dat perspectief is begeleiding van startende leraren niet ten behoeve van de leraar, maar ten behoeve van de leerling.
Dat perspectief roept wel twee vragen op:
1. Wat is dan dat niveau ‘bekwaam leraarschap’, als volgende stap in de ontwikkeling van bekwaamheid? Opvallend is dat er daar geen eenduidige beschrijving van bestaat. Veel scholen hanteren hun eigen observatiesysteem, de onderwijsinspectie heeft het over ‘van basis naar complexe vaardigheden’, en de rijksuniversiteit Groningen heeft het ICALT instrument. Maar een landelijke eenduidige taal en een gedeeld referentiekader voor bekwaam leraarschap ontbreekt, waardoor er soms sprake is van een Babylonische spraakverwarring, die in mijn ogen het belang van leerlingen frustreert.
2. Hoe zit het dan met de eigen concerns en eigen regie van de leraar? In veel onderzoek naar het leren van leraren wordt eigenaarschap en eigen regie benadrukt. De leraar moet zelf de regie hebben over zijn of haar professionaliseringsactiviteiten en professionele ontwikkeling. Dat lijkt zich slecht te verhouden tot een aanpak waarbij de school of de overheid ten behoeve van leerlingen eisen stelt aan een volgend te bereiken competentieniveau.
In het project Junior Leraar hebben we afgelopen vier jaar geprobeerd om op beide vragen een antwoord te formuleren. Door het beschrijven van een competentieniveau dat een referentiekader kan zijn voor de begeleiding bij en beoordeling van de bekwaamheidsontwikkeling in de inductiefase. Zo’n referentiekader – dat geen strak keurslijf moet zijn, maar ruimte moet laten voor eigen inkleuring door leraren en scholen – maakt de begeleiding meer doelgericht en minder vrijblijvend.
Je bent als leraar niet klaar
na het afronden van de opleiding
Regelmatig kregen we daarbij het verwijt dat de inductiefase dan een voorzetting wordt van de lerarenopleiding en dat startende leraren daar hun buik wel van vol hebben. Natuurlijk moet je goed oog hebben voor didactische arrangementen die inspireren en stimuleren en voor eigenaarschap van leraren zelf, ook in de inductiefase. Maar dat de inductiefase het karakter krijgt van een verlengde lerarenopleiding lijkt me geen probleem. Daarmee versterken we immers het beeld dat je als leraar niet klaar bent na het afronden van de opleiding, maar dat het beroep het vereist dat leraren zich blijven ontwikkelen. En dat leraren geen individuele professionals zijn die hun eigen normen stellen, maar publieke professionals die ten behoeve van hun leerlingen moeten voldoen aan collectieve verwachtingen.
Leraren zijn publieke professionals die
ten behoeve van hun leerlingen
moeten voldoen aan collectieve verwachtingen
Ik denk dat leraren – en hun leerlingen – er baat bij hebben als we begeleidingsprogramma’s voor starters wat meer gaan beschouwen als een curriculum: gebaseerd op een visie op het leren van leraren, met duidelijke ontwikkeldoelen, een duidelijke didactische opbouw, afgewogen leeractiviteiten en ondersteuningsinstrumenten, en met vormen van assessment waarmee het leerproces geëvalueerd kan worden. Maar ook een curriculum waarin aandacht is voor condities: goede begeleiding en vermindering van werkdruk. Dan draagt de begeleiding van startende leraren niet alleen bij aan het kwalitatieve probleem van het lerarentekort, maar ook aan de kwalitatieve versterking van het onderwijs.
Marco Snoek ([email protected]) is lector Leren & Innoveren bij het Kenniscentrum Onderwijs en Opvoeding van de Hogeschool van Amsterdam. Afgelopen vier jaar was hij projectleider van het project Junior Leraar . In maart verscheen zijn boek ‘Startende leraren in het po en vo. Goede begeleiding aan het begin van de loopbaan’, bij Uitgeverij Pica.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven