Minister Slob van Onderwijs heeft een brief geschreven over het onderwijsachterstandenbeleid (oab), waarin hij drie onderwerpen aansnijdt: voor- en vroegschoolse educatie (vve), een nieuwe gewichtenregeling, en de verdeling van de achterstandsgelden (jaarlijks bijna 1 miljard). Die brief zou medio februari in de Tweede Kamer besproken worden. De vaste commissie OCW had echter nogal wat vragen, liefst 86. Een tiental daarvan kwam voort uit artikelen die ik recentelijk over dit onderwerp heb geschreven. Het debat werd uitgesteld en de minister moest op zoek naar antwoorden. Die zijn er nu. Het debat volgt medio maart. Maar snijden zijn antwoorden hout?
Het meest opvallende is wel dat de minister, op de gebruikelijke dooddoener 'Ik acht verder onderzoek nodig' na, volstrekt voorbijgaat aan fundamentele kwesties (antwoord 19). De mantra luidt (opnieuw): oogkleppen op en gewoon verder gaan! Op de kern, dat er na 40 jaar achterstandenbeleid en vele tientallen miljarden aan extra subsidies, nog steeds geen enkel wetenschappelijk bewijs bestaat dat het iets heeft opgeleverd, wordt inhoudelijk gezien gemakshalve geen aandacht besteed.
Wel volhardt de minister, bij evident gebrek aan beter, in het aanhalen van conclusies uit het Pre-COOL-onderzoek en van het CPB die ondersteuning zouden moeten bieden voor de effectiviteit van vve, respectievelijk de extra investering van € 170 miljoen. Terwijl eerder is aangetoond dat dat effect in Pre-COOL helemaal niet onderzocht, laat staan gevonden is, en het CPB zich baseert op een volkomen onvergelijkbaar programma uit de VS van een halve eeuw geleden (antwoord 7, 8, 13, 22, 26). Ook wordt weer opnieuw verwezen naar zogenoemde 'erkende educatieve programma’s', terwijl bekend is dat veel van die programma’s überhaupt niet op hun effectiviteit zijn onderzocht, laat staan dat er bewijs voor is gevonden, of het moeten negatieve effecten zijn (antwoord 11).
En de minister stelt dat er 'verschillende nieuwe studies naar de effectiviteit van vve in de Nederlandse context zijn gepubliceerd' (antwoord 28). Welke studies dat dan zouden moeten zijn, laat hij in het midden. Wie het weet mag het zeggen. Als die er immers zouden zijn, waarom noemt hij ze dan niet met naam en toenaam en vermeldt hij niet heel concreet hoe sterk de gevonden effecten zijn?
In zijn algemeenheid hebben de antwoorden van de minister vaak het karakter van selectief shoppen: enerzijds zegt hij bijvoorbeeld dat Pre-COOL ongeschikt is om er causale uitspraken op te baseren, anderzijds voert hij dit onderzoek wel herhaaldelijk op als bewijs voor de effectiviteit van vve (antwoord 7, 13, 26, 28).
Over de nieuwe gewichtenregeling beweert de minister dat uit het door het CBS uitgevoerde onderzoek zou blijken dat het opleidingsniveau van beide ouders 'van grote invloed' is op de schoolprestaties (antwoord 45). Voor het gemak acht de minister in dit geval een effect van 0,20, ofwel niet meer dan 4% verklaarde variantie, een sterk effect.
Op de kritiek dat het CBS zich voor de bepaling van de samenhang tussen milieu en onderwijsprestaties heeft gebaseerd op gegevens van groep 8 en niet, wat inhoudelijk voor de hand had gelegen, groep 2, is zijn verweer dat de gegevens van groep 8 betrouwbaarder waren (antwoord 47). Misschien zijn die in groep 8 inderdaad betrouwbaarder, al is lang niet iedereen overtuigd van de onbetrouwbaarheid van toetsresultaten van jonge kinderen. Maar los daarvan, in verreweg de meeste kleutergroepen worden vanaf het prille begin betrouwbare en valide toetsen afgenomen, doorgaans uit kindvolgsystemen. Daarnaast blijft overeind, dat het gebruik van gegevens van kinderen aan het eind van de basisschool een verkeerde indruk geeft van de samenhang tussen thuismilieu en onderwijsprestaties. En dat daarmee de door het cbs opgevoerde effecten niet adequaat zijn. Daar verandert dus niets aan.
Ten slotte stelt de minister dat er binnen de begeleidingscommissie van het onderzoek, bestaande uit vertegenwoordigers van staatsbureaus als CBS, SCP, CPB en Onderwijsinspectie, en andere direct-belanghebbenden, een breed draagvlak bestond voor de wijze waarop het cbs tot de nieuwe indicator is gekomen. Voor zover nog niet bekend (onder insiders natuurlijk allang; zie Kloprogge, 2018), is door recente onthullingen van (ex-)medewerkers van onder meer wodc en scp, duidelijk geworden dat het vaak gaat om weinig-kritische slippendragers van de minister. Dus welke waarde we hier nou aan moeten hechten?
De minister benadrukt meermaals dat het hem alleen gaat om de financiële verdeelsystematiek (antwoord 25, 33, 57, 60). School- en gemeentebesturen moeten zelf maar zien waaraan ze de extra miljarden besteden. We hebben in Nederland immers de heilige vrijheid van onderwijs. Dat er kennelijk geen bewijs is dat wat deze besturen er de afgelopen decennia mee gedaan hebben effectief is, is voor de minister niet relevant.
Maar aan het achterstandenbeleid ligt de gedachte ten grondslag dat kinderen die, ten gevolge van ongunstige omstandigheden in de thuissituatie, hun potentieel niet kunnen ontwikkelen daarvoor op school gecompenseerd moeten worden. Bij de nieuwe door het CBS ontwikkelde systematiek weten scholen echter helemaal niet meer welke kinderen de doelgroepkinderen zijn. En dan start de minister een merkwaardige en onnavolgbare redeneringskronkel om zich uit deze tegenstrijdigheid te redden. De besturen (sic) baseren zich volgens hem op 'de daadwerkelijke ondersteuningsbehoefte van de kinderen'. Die hoeft dus helemaal niets met de ongunstige thuissituatie te maken te hebben. Volgens de minister verklaart deze link tussen thuismilieu en onderwijsprestaties sowieso minder dan 18%, wat betekent dat meer dan 82% andere oorzaken kent.
Wat heeft dit dan nog met milieu-bepaalde onderwijsachterstanden te maken? En waar baseren leidsters in peuterspeelzalen en leerkrachten in kleutergroepen zich in de praktijk op bij het bepalen van de door de minister opgevoerde 'daadwerkelijke ondersteuningsbehoefte'? Juist, dat doen ze vooral op basis van toets- en observatiegegevens uit peuter- en kleutervolgsystemen, die ze nota bene volgens dezelfde minister wettelijk verplicht zijn te gebruiken.
Maar dan spreekt de minister zichzelf nogal tegen. Wanneer ik namelijk in een van mijn artikelen voorstel de extra achterstandsgelden te verdelen op basis van concrete achterstanden van kinderen, zoals bijvoorbeeld vastgesteld via een combinatie van toetsen en observaties, beweert hij juist dat deze zeer beperkt betrouwbaar zijn (antwoord 49).
Uit de antwoorden van de minister kan worden afgeleid dat het hier voorgestelde onderwijsachterstandenbeleid nauwelijks nog iets te maken heeft met haar oorspronkelijke intentie, het compenseren van het door het thuismilieu veroorzaakte onderwijsachterstanden, niet in de opzet en evenmin in de uitwerking van het beleid. Dat is misschien niet erg, maar zeg dat dan gewoon!
Het gaat in dit beleid louter nog om het verdelen van gelden, niet meer of ze bij de juiste kinderen terechtkomen en evenmin of de inzet van de enorme extra budgetten tot de beoogde effecten leidt. Dat er geen enkel wetenschappelijk bewijs bestaat voor de effectiviteit van het al decennialang gevoerde beleid wordt niet als een probleem gezien. The show must go on!
1 De armoede en de onderwijskansen
2 Nieuwe gewichtenregeling: vloek of zegen?
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven