De meeste doven leven tot ver in de achttiende eeuw in een sociaal isolement; zij worden gezien als ‘ongelukkige wezens’ waar weinig mee te beginnen valt. Slechts langzaam dringt het besef door dat zij niet ‘stom’ zijn, maar ook kunnen leren.
In 1790 wordt het eerste doveninstituut van Nederland opgericht in Groningen door de predikant Guyot. Op vakantie in Parijs had hij kennis gemaakt met de Franse methode, een vorm van gebarentaal; dit ter onderscheiding van de Duitse methode uit die tijd, die gebaseerd is op liplezen. Guyot wil van zijn school een nationaal instituut maken waar alle dove kinderen terecht kunnen, ongeacht hun geloof of sociale afkomst. Toch neemt religie een centrale plaats in, omdat Guyot meent dat christelijke deugden en kennis van Gods woord kinderen tot deugdzame burgers maakt. Met zijn instituut boekt hij succes; in 1854 heeft hij 160 leerlingen.
Geloof wordt naar goed Nederlandse gebruik een splijtzwam. In 1840 start een priester uit Brabant zijn eigen katholieke doveninstituut in Sint-Michielsgestel. Ook dit instituut gaat uit van de Franse methode, zij het dat de rector van de naburige Latijnse school en ook priester, Van Beek, deze aanpast aan de regels van de Nederlandse taal. Daarmee is het ‘Nederlands in gebaren’ geboren.
Blijkbaar zijn er nog geen splijtzwammen genoeg. In 1853 wordt in Rotterdam door de Joodse leraar Hirsch nog een dovenschool begonnen. Hirsch is afkomstig uit Duitsland en staat, conform de Duitse methode, geen enkele gebarentaal toe. Ook is hij tegen de internaatsvorm. Dove kinderen moeten volgens hem bij hun familie blijven om de gesproken taal beter te leren. Met de komst van het Rotterdamse instituut barst een methodestrijd los. Soms gebaseerd op feiten, maar meestal op geloof. Het katholieke instituut in Sint-Michielsgestel houdt, ook als internationaal het tij keert, het langst vast aan gebarentaal: het zou beter zijn om de katholieke doctrines te leren.
In 1880 wordt op een congres in Milaan, waar alle internationale leiders van het dovenonderwijs bijeen zijn, een resolutie aangenomen die de orale methode (het liplezen) aanbeveelt. Leraren moeten gesproken taal gebruiken tegenover dove leerlingen, zonder enige vorm van gebaren. Gebarentaal zou slecht zijn voor de taalontwikkeling, omdat het geen ‘echte’ taal zou zijn. De Milanese resolutie heeft een enorme impact op het dovenonderwijs overal ter wereld. Gebarentaal wordt op veel dovenscholen verboden, ook buiten de lessen. Kinderen worden streng gestraft, zij krijgen tikken op hun handen en zelfs worden hun handen soms achter de rug vastgebonden. Medewerkers die doof zijn en vooral instructie geven in gebarentaal worden op grote schaal ontslagen. De orale methode leidt er vooral toe dat doven in hogere vormen van onderwijs weinig vooruitgaan. Het gemiddelde opleidingsniveau onder doven daalt. Een hogere opleiding wordt vlak na de Tweede Wereldoorlog zelfs ontmoedigd.
Pas rond 1970 verandert dit standpunt door wetenschappelijke inzichten en keert het gebruik van gebarentaal in het Nederlandse dovenonderwijs terug. In 1995 is in een afspraak met de overheid vastgelegd dat alle dovenscholen tweetalig onderwijs zullen bieden. Helaas is met de terugkeer van de gebarentaal de kous niet af. Door de Milanese erfenis is er in Nederland nog geen Standaard Gebarentaal; ook de broodnodige wettelijke erkenning ontbreekt. Ten slotte duiken door nieuwe medische ontwikkelingen als implantaten, weer nieuwe discussies op: welke gevolgen hebben deze medische ingrepen voor het dove kind en het gebruik van gebarentaal? Met het vertrek van het religieuze personeel en de priesterdirecteur raakt in Sint-Michielsgestel het geloof op de achtergrond, langzamerhand wordt ook het dovenonderwijs meer gevoed door wetenschappelijke inzichten. Maar de ethische dilemma’s blijven.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven