Eenmaal getrouwd konden ze meteen worden ontslagen. Blijven onderwijzeressen ongehuwd, dan hebben ze als ‘mejuffrouw’ toch enig maatschappelijk aanzien. In de Tweede Kamer worden ze consequent aangesproken met mejuffrouw en bij voornaam.
Zo komt (me)juffrouw Suze Groeneweg in 1918 voor de SDAP in de Kamer nog voordat vrouwen in 1922 actief kiesrecht krijgen. Als pienter meisje uit een eenvoudig arbeidersgezin in de zwaar christelijke Hoekse Waard staat zij als zestienjarige voor de klas in haar geboortedorp. Later werkt ze in het Rijksopvoedingsgesticht in Montfoort waar ze zich keert tegen de autoritaire sfeer en de slechte behandeling van de meisjes. Ze wordt actief in de onderwijsvakbeweging. In de Tweede Kamer wordt zij als vrouw meteen op haar uiterlijk geschat.
Het liberale Kamerlid Oud schrijft over haar: ‘Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Die zich thans wat ruimer kan bewegen, doch daarbij de juiste smaak mist. De sluitzegelblouse van haar maakt ons tuureluurs.’ Hoe anders oordeelt diezelfde Oud over (weer) het uiterlijk van Johanna Westerman, de tweede vrouw die in 1921 in de Kamer komt voor de liberalen: ‘Zij is de stemmigheid zelve.
Op en top de directrice van een deftige meisjesschool.’ Westerman heeft een compleet andere achtergrond. Zij komt uit een vooraanstaande Amsterdamse patriciërsfamilie; haar oudere broer is een bekende bankier. Ook in die kring is onderwijzeres een gerespecteerd beroep; veel alternatieven voor een keurig meisje zijn er niet. Zij volgt de driejarige HBS en daarna de kweekschool. Al snel schopt ze het tot hoofd van een nette lagere school in de Amsterdamse Pijp. In 1917 schaft de gemeente Amsterdam onder druk van de onderwijzersbond het zogenaamde ambulantisme af, waarbij schoolhoofden zelf geen les hoeven geven. Dat zint haar niet en zij vertrekt naar Den Haag om directeur te worden van een bijzondere meisjesschool.
Beide vrouwen, ongeacht hun sociale en politieke achtergrond, zijn het over één kwestie roerend eens: de vrouwenemancipatie. Op talloze momenten bepleiten zij de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Bijvoorbeeld bij de benoembaarheid van vrouwen tot burgemeester of gemeentesecretaris. Bij die gelegenheid laaien de gemoederen hoog op. De voorman van de SGP, Kamerlid Kersten, oorspronkelijk ook onderwijzer maar inmiddels dominee, is van mening dat een werkende vrouw geen vrouw meer is, maar een ‘manwijf’. Helaas sneuvelt het voorstel van Westerman voor vrouwelijke burgemeesters in de Eerste Kamer.
Op onderwijsgebied lopen de meningen van de twee onderwijzeressen sterk uiteen. Groeneweg is fel tegen het standenonderwijs, maar voor het ideaal van een eenheidsschool. Dit ideaal wenst elke confessionele invloed uit de school te verbannen en pleit voor een zelfde onderwijsaanbod voor alle leerlingen. Alleen begaafdheid mag bepalend zijn voor het aangeboden onderwijs. Als dat ideaal niet wordt gerealiseerd bij de Lager Onderwijswet van 1920, blijft zij weg bij de stemming in de Kamer. Wel worden schoolgelden geüniformeerd en het vak Frans afgeschaft.
Westerman is tegen een dergelijke uniformering. Daarom doet zij in 1922 een poging om Frans weer in te voeren in de vijfde en zesde klas van de lagere school. Links ziet dit als de wens om de standenschool in ere te herstellen. Met één stem verschil wordt haar voorstel verworpen. Voor de praktijk in de grote steden maakt deze discussie in de Tweede Kamer weinig verschil. De standenscholen met verschillende leerlingenpopulaties en onderwijsaanbod blijven gewoon voortbestaan.
Sjoerd Karsten is hoogleraar Onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam.
1 Ingezonden brief: Suze Groeneweg
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven