Van Koetsveld gaat met zijn initiatief niet over één nacht ijs: hij doet eerst grondig onderzoek naar ‘idiotisme’, schrijft er een hele verhandeling over en begint na een geldinzamelingsactie met zijn school. Hij weet zelfs koningin Sophie, echtgenote van Willem III, te strikken voor een bijdrage. Zij wordt beschermvrouw van de school en komt regelmatig op bezoek bij de kinderen met ‘gebrekkig ontwikkelde geestesvermogens’. Uitgangspunt van de school is dat ieder kind iets kan leren. Hier ligt de kiem van het speciaal onderwijs.
‘Idioot’, ‘achterlijk’, ‘zwakzinnig’ en ‘debiel’ zijn tegenwoordig ouderwets aandoende scheldwoorden, maar rond 1900 worden deze termen nog zonder veel reserves gebruikt voor allerlei leerlingen die speciale zorg behoeven. Door de invoering van de leerplicht in 1901 moeten ook deze kinderen naar school en kan de overheid zich niet langer verschuilen achter een particulier initiatief zoals dat van Van Koetsveld. Dat gaat met tegenzin, alle wettelijke regelingen zijn slechts voorlopig en er is voortdurend te weinig geld. Aanvankelijk gaan de ‘zorgenkinderen’ naar de overvolle klassen van het ‘gewone’ lager onderwijs. Daar worden ze meestal aan hun lot overgelaten of mogen zij in het gunstigste geval, net als Leentje Roos in Theo Thijssens De gelukkige klas, de plantjes water geven. De inspectie constateert al snel dat verschillende scholen deze kinderen weigeren en veel ouders met de handen in het haar zitten.
Zorgleerlingen belandden begin vorige eeuw in 'rioolklassen'
Gescheiden onderwijs lijkt een betere oplossing. Eerst nog in afzonderlijke klassen, in de volksmond bekend als ‘rioolklassen’, maar al vroeg verschijnen de eerste aparte scholen. In Amsterdam opent de eerste ‘school voor achterlijke kinderen’, die in 1908 uit ‘piëteit jegens de arme kinderen en vooral hun ouders’ zijn naam verandert in ‘school voor buitengewoon onderwijs’. Dat blijft lang de gangbare term. Veel echter verandert er daardoor niet: de kinderen doen veel aan fröbelen, kleien, matjes vlechten en andere praktische vaardigheden, omdat eenvoudige handenarbeid als hun toekomst wordt gezien. Het aantal scholen en leerlingen blijft groeien, een van de redenen dat van tijd tot tijd de discussie oplaait of afzonderlijk onderwijs wel altijd even gewenst is.
Met de groei van het buitengewoon onderwijs komt ook de vraag op naar het toelatingsbeleid. Eerst stellen scholen zelf hun criteria op. Populair is de indeling van schooldirecteur Klootsema. Volgens hem heb je ‘idioten’, die niet voor ontwikkeling vatbaar zijn, vervolgens ‘imbecielen’, voor wie kennisoverdracht te hoog is, maar die je wel allerlei vaardigheden bij kunt brengen, en ten slotte ‘debielen’, voor wie ‘aangepast onderwijs’ het meest geschikt is. Allerlei beroepsgroepen rollen over elkaar heen over de vraag wie het beste de indicatiestelling kan doen. Medici mengen zich al heel vroeg in dat debat en beschouwen zich als het meest deskundig. Dat valt niet zo goed bij de onderwijzers, die de kinderen dagelijks observeren. Maar ook psychologen laten zich niet onbetuigd. Als de intelligentietest aan zijn opmars begint, denkt men een objectief criterium gevonden te hebben. Zo rommelt het de eerste decennia van de vorige eeuw een tijdje voort. Van eenduidigheid is geen sprake.
Na de Tweede Wereldoorlog lijkt het er even op dat aan alle onduidelijkheid een einde komt. In een Koninklijk Besluit van 1949 wordt naast het ‘zwakzinnigenonderwijs’ – de (Z)MLK-scholen – ook het onderwijs voor ‘gewone’ kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) onderscheiden. Dat blijkt een rekbaar begrip en als dat onderwijs steeds verder groeit, begint het hele debat over al dan niet apart onderwijs, diagnostiek en financiering weer opnieuw.
Sjoerd Karsten is emeritus hoogleraar Onderwijskunde.
Dit artikel is eerder verschenen in de rubriek Wandelen met Sjoerd Karsten in Didactief, oktober 2014.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven