De Franse filosoof en pedagoog Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) introduceerde in zijn werk Émile, ou de l’éducation (Émile, of Over de opvoeding) (1762) het ideaal van de ‘autonome natuurmens’: leren – ondervinden, verwerven van kennis – gaat stap voor stap vanuit de natuur. Ontwikkeling in afzondering, zonder boeken en andere mensen, is de ideale opvoedingssituatie, aldus Rousseau. In eenzaamheid ervaringen opdoen, innerlijke gevoelens beleven en het verstand ontwikkelen, zijn van belang om als volwassene in een ingewikkelde samenleving zelfstandig te kunnen oordelen.
Kinderboeken, sprookjes, fabels waren volgens Rousseau ‘de gesel van de kindertijd’. Deze boeken stimuleren juist de ondeugd. Eén boek echter werd door Rousseau hoog gewaardeerd: Robinson Crusoë. Alleen op een eiland, zonder de hulp van soortgenoten en gereedschap, weet Robinson zich in leven te houden en een bestaan te creëren.
Dit onderwerp, aldus Rousseau, wekt bij alle leeftijden interesse: ‘De zekerste manier om zich boven alle vooroordelen te verheffen en oordelen te baseren op de ware stand van zaken, is zich op de plaats van de eenling te stellen en over alles te oordelen zoals deze zou doen, altijd bij zijn eigen belang te rade gaand.’
Door Rousseau’s waarderende woorden werd Robinson Crusoë een wereldsucces. Het verhaal werd vele malen naverteld. Sommige onderdelen werden weggelaten, maar er werden ook verhalen bij verzonnen. Een bewerking vanuit een Fries perspectief verscheen in 1930 als leesboekje in de populaire serie ‘Vrij en Blij’ bij de Groningse uitgeverij P. Noordhoff. ‘Vrij en Blij’ was bestemd voor de christelijke lagere scholen in Nederland. De bewerking van De Friesche Robinson Crusoë was van de hand van auteur en journalist Toussaint Bokma, die op zijn beurt gebruik had gemaakt van een Friese bewerking uit 1834.
Het Friese element in deze Robinsonade is overigens miniem. Hoofdpersoon Tom Havinga werkt in Harlingen. Het gezin van zijn vader, een visser, woont in een ‘huisje aan den trekweg naar Leeuwarden’. Als matroos op een Engels handelsschip wordt Tom beste maatjes met Zabi, een voormalige, vrijgekochte slaaf (in het oorspronkelijk verhaal van Defoe is dit de ontsnapte slaaf Vrijdag).
Met een hedendaagse bril op gelezen is het schokkend zoals in 1930 over Zabi wordt geschreven: ‘Wanneer de ruwe zeelui den zwarten nikker bespotten, weet Tom door een vriendelijk woord of door een vroolijke kwinkslag het bittere er van vaak te verzoeten. Bij Tom vindt de zwarte matroos een vriendenhart en hij zoekt dan ook zooveel mogelijk diens gezelschap. Hun vriendschap is zeer groot geworden, sinds ze weten, beiden den Heere Jezus lief te hebben. Samen lezen ze den Bijbel en Zabi verbaast zich over den knappen Tom, die zoo mooi kan lezen.’
Het verhaal is doordesemd van christelijke naastenliefde. Als Zabi wegens een besmettelijke ziekte op een onbewoond eiland wordt gezet, wil Tom hem niet verlaten. Tom zorgt er zelfs voor dat de doodzieke Zabi beter wordt. Met de mondvoorraad die ze meekregen, leven ze als Robinson Crusoë en Vrijdag. Na een noodweer vinden ze in de grot waarin ze schuilen de overblijfselen van andere schipbreukelingen. In dit hol ontdekken ze ook meer dan honderd goudstukken. Tom juichte: ‘Nu zijn we nog rijk bovendien, Zabi! Doch terstond bedacht hij ook, dat de rijkdom hier minder waarde had, dan één zakje kruit of één enkele beschuit.’ Deze passage is een duidelijke verwijzing naar het gedachtegoed van Rousseau.
De schipbreukelingen worden uiteindelijk gered door leden van Zabi’s stam. Toen Zabi vertelde ‘wat de jonge blanke voor hem had gedaan’ wierpen ‘de overige negers bewonderende blikken op hem; zij begrepen het gehele verhaal en de goedheid van den blanke voor een neger vervulde ze met groote eerbied’.
Het verhaal kent een goed christelijk einde vanuit het vijfde gebod, ‘eert uw vader en uw moeder’: ‘Tom kwam een half jaar later in Harlingen terug. Hij vond er zijn ouders nog in leven en besloot voortaan thuis te blijven en zijn vader te helpen. Hij kocht een nieuwe schuit, zag zich bij het nederig visschersberoep rijk gezegend en werd de steun en troost zijner ouders.’
De Friesche Robinson Crusoë, een veelgelezen kinderboek op de christelijke school in de jaren dertig van de vorige eeuw, lijkt onschuldig, maar dergelijke in de kindertijd voorgeschotelde denkbeelden over andere mensen en andere culturen – een duidelijk voorbeeld van ‘eurocentrisme’ in schoolboeken (zie ook mijn blog: ‘Mensenrassen in het klaslokaal’ (1911)) – dragen we een leven lang met ons mee en ze kleuren onze hedendaagse opvattingen, emoties en vooral vooroordelen over ‘de ander’, aldus de Franse historicus Marc Ferro in zijn studie The Use and Abuse of History (1984).
(Dit blog is een bewerking van een artikel dat eerder verscheen in het Friesch Dagblad, 3 februari 2018)
1 Mensenrassen in het klaslokaal (1911)
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven