Bepaal mee wat er op school moet geleerd worden. Het was het uitgangspunt van zowel onderwijs2032, het paradepaardje van de Nederlandse staatssecretaris Sander Dekker, als van VanLERENsbelang van de Vlaamse minister van onderwijs Hilde Crevits.
De bevolking werd via campagnes gevraagd om mee te denken over wat onze kinderen in de toekomst, 2032 of later, zouden moeten kennen en kunnen.
Persoonlijk was ik blij met beide initiatieven. Een discussie over het ‘wat’ en ‘waarom’ in het onderwijs op regelmatige momenten is belangrijk. Wat willen we als samenleving dat onze kinderen meekrijgen? Er volgden veel suggesties en vervolgens de nodige rapporten die de ideeën ordenden en samenvatten. In Nederland was dit het rapport Schnabel, vakkundig gefileerd door Arjan Lubach, in Vlaanderen kwamen er verschillende rapporten van onder andere de Vlaamse Scholierenkoepel, de algemene bevraging, enzovoort.
Toch doken er er al snel verschillende problemen op. In beide gevallen vergleden de vragen ‘wat’ en ‘waarom’ al snel naar het veel makkelijkere ‘hoe’ en kwamen er didactisch/pedagogische suggesties. Dit laatste zorgt er bijvoorbeeld voor dat ruim een kwart van de suggesties in Vlaanderen gewoon niet kunnen ingevoerd worden door de minister. De grondwet bepaalt namelijk dat onderwijs vrij is, wat concreet betekent dat de overheid weinig tot geen inbreng kan hebben in hoe doelen bereikt worden. Als je dan bijvoorbeeld zou schrijven dat kinderen moeten leren filosoferen om kritisch te kunnen denken, dan is kritisch denken het doel (wat in de eindtermen kan) en leren filosoferen het middel (wat de minister dus niet kan bepalen).
Als we deze ‘hoe’-antwoorden dus noodzakelijkerwijs even parkeren, dan zie je dat in beide landen je met wat slechte wil zou kunnen stellen dat de olifant een muis heeft gebaard. De lijstjes met doelen en voorstellen zijn vaak minder wereldschokkend dan opvallende suggesties die in de loop van het proces gehoord werden.
Je kan het vergelijken met een programma als The Voice. Tijdens de voorrondes zie je wel kandidaten die niet in het format van mooi en jong passen, maar door het slimme systeem van de battles, worden deze dan toch weggeselecteerd. Jammer, maar, helaas. Bij het proces van het schrijven van de rapporten verdwijnen vaak de meer extreme kanten.
En dan blijven er zaken over die vaak al in onderwijs gebeuren – werken aan burgerschap bijvoorbeeld – met een sterke nadruk op wat vandaag in het hier en nu belangrijk is, gekruid met enkele zaken die ook al door de UNESCO in de jaren negentig gesteld werden of in enkele van de vele 21st century skills modellen opduiken. In beide gevallen valt op hoe weinig de conserverende rol van onderwijs aan bod komt, dit is wat we willen meegeven als samenleving van wat we collectief bereikt hebben of historisch belangrijk vinden. En oja, onderwijs moet zeker voorbereiden op het echt leven.
En nu? In Nederland zijn er binnenkort verkiezingen en het valt nog te bezien wat een volgende minister of staatssecretaris van onderwijs met het rapport en de aanbevelingen zal doen. Dit zal natuurlijk een stuk van de gezindte van de beleidsmakers afhangen, maar het voordeel van een dergelijk rapport is dat het een argumentatiemachine kan zijn. Je vindt er altijd wel iets in dat je punt kan ondersteunen.
In Vlaanderen loopt het proces nog en wil men midden november aan het parlementaire werk beginnen. Minister Crevits heeft het project veel minder gebruikt om zichzelf te profileren en het Vlaamse parlement heeft nu de discussie naar zich toegehaald. Dit is hoopgevend, omdat alle partijen – meerderheid en oppositie – zo aangeven het debat belangrijk te vinden. De hete adem van de verkiezingen kunnen de parlementsleden al zachtjes voelen, maar ze zijn nog veraf genoeg zodat er misschien iets van terecht zal komen. In Vlaanderen zijn er daarbij wel twee bewegingen onderhuids aanwezig: een beweging bij politici – eerder in de oppositie – die meer greep willen krijgen op de inhoud enerzijds, anderzijds meerderheidspartijen die bij de vorming van de regering aangaven de eindtermen te vereenvoudigen om (nog) meer autonomie aan de scholen te geven.
En ben ik nog steeds blij met beide initiatieven? De effecten zijn zoals ik beschreef nog moeilijk in te schatten. Dat mensen collectief aangespoord worden om na te denken over het wat en waarom van onderwijs, blijf ik belangrijk vinden. Dat dit tot een grootste gemene deler kan leiden, hoort wellicht bij het proces. De meerwaarde zit dus wellicht meer in het denken over.
Tot slot: in – voorlopig onderwijsgidsland - Finland werd net The World’s Biggest Parents' Evening gelanceerd waarbij ouders over het hele onderwijs mogen meedenken. Dus niet enkel over het wat en waarom, maar effectief over alle aspecten van het onderwijs. Maar in plaats van zich te richten op het onderwijsbeleid, is het de bedoeling dat ouders in overleg gaan met de leerkrachten en directies van hun eigen scholen om zo de eigen praktijk te bekijken. Wedden dat het een idee kan worden van een volgende staatssecretaris?
Pedro De Bruyckere is pedagoog en verbonden aan de lerarenopleiding secundair onderwijs van de Arteveldehogeschool in Gent. Hij is correspondent van Didactief voor Vlaanderen. Hij schreef met Bert Smits ‘Is het nu generatie X, Y of Einstein?‘ (2009), ‘De Jeugd is Tegenwoordig‘(2011) en Ik was tien in 2015 (2015) en met Casper Hulshof ‘Jongens zijn slimmer dan meisjes‘ (2013) waarvan nu ook een Engelse uitgave is, waaraan ook Paul Kirschner meewerkte: Urban Myths about Learning and Education. Zijn nieuwste boek is een vertaling en bewerking van Daniel Willingham, getiteld Wat we kinderen echt kunnen leren.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven