Gelijke kansen realiseren blijft een taaie opgave voor het onderwijs. Jaar in jaar uit waarschuwt de inspectie dat het er slecht, slechter, slechtst voorstaat met kansengelijkheid. En daar komt dan nog het coronajaar bovenop, waardoor verschillen tussen kansrijke en kansarme leerlingen alleen maar zijn toegenomen. En dan hebben we het nog maar even niet over passend onderwijs.
Je zou er als leraar haast moedeloos van worden. Je wilt immers het beste voor alle leerlingen. Maar hoe kun je aan gelijke kansen werken in een klas vol verschillen? Onderwijskundige Carol Ann Tomlinson zag bijna twintig jaar geleden leraren ook al met deze vraag worstelen. Samen met collega’s analyseerde ze 126 studies naar differentiatie. De conclusie uit hun reviewstudie liegt er niet om: wie alle leerlingen gelijke kansen wil geven, moet ze juist ongelijk behandelen.
Gratis download |
De onderzoekers deden allereerst een verrassende ontdekking in hun reviewstudie: veel leraren geloofden weliswaar in het nut van differentiatie, maar in de praktijk kwam dat niet altijd goed uit de verf. Ze gaven achterblijvende leerlingen wel extra instructie en varieerden in de hoeveelheid oefentijd. Maar de meesten pasten hun lesstof of materialen nauwelijks aan. Ze toetsten bijvoorbeeld toch alle leerlingen (tussentijds) op dezelfde manier en beoordeelden iedereen volgens dezelfde norm.
Gelijke kansen vragen
soms om óngelijke
behandeling
Natuurlijk is het goed om hoge verwachtingen van iedereen te koesteren en leerdoelen niet bij voorbaat omlaag te schroeven (‘deze leerling kan dat toch niet’). Maar het betekent niet dat de route daarnaartoe voor iedereen hetzelfde moet zijn.
Waarom hebben leraren er moeite mee die verschillende routes vorm te geven? Tomlinson en haar collega’s schrijven dat toe aan een diepgeworteld principe van leraren, namelijk dat je iedereen gelijk moet behandelen, want dat is het eerlijkst. Alleen kan dat gelijkheidsideaal averechts werken. Daarom is het vaak beter (en eerlijker) om leerlingen juist weloverwogen óngelijk te behandelen.
Tomlinson en collega’s onderbouwen hun advies met inzichten uit onder meer breinonderzoek. Dit bevestigt wat de Russische pedagoog Vygotski al in de vorige eeuw stelde: leerlingen leren het meeste als ze een beetje uitgedaagd worden.
De crux zit in dat ‘beetje’. Dat betekent: precies genoeg, niet te veel en niet te weinig. Als de instructie of lesstof te moeilijk is, raken leerlingen gefrustreerd en gooien ze de handdoek in de ring. Is het te gemakkelijk, dan gaan leerlingen achterover leunen en groeien ze niet. Dat ‘beetje’ verschilt dus per leerling. Goede instructie en lesstof doen een beroep op wat Vygotski de zone van de naaste ontwikkeling noemde. Dat betekent bijvoorbeeld dat je talentvolle leerlingen niet afscheept met minder oefenmateriaal (‘jij kunt het al’), maar met ander oefenmateriaal (‘zet hier je tanden maar in’).
Natuurlijk is het onwerkbaar om voor elke individuele leerling een instructie en oefenmateriaal op maat te maken. Maar je kunt op basis van observaties en toetsgegevens wel enkele niveaus in je klas onderscheiden. Stem daar je voorbereiding en materiaalkeuze op af. In Nederland is het inmiddels gangbaar om met drie niveaugroepen te werken.
Tomlinson en haar collega’s doen daarover overigens nog wel een behartenswaardige suggestie: laat leerlingen in groepjes (samen)werken, maar dat hoeven niet per se niveaugroepjes te zijn. Vooral zwakke leerlingen profiteren van heterogene groepjes. Zo kunnen ze zich aan anderen optrekken. Bovendien blijven leerlingen, ondanks verschillen, verbonden met elkaar.
Behalve afstemming op leerniveau loont het om rekening te houden met de interesse van leerlingen, is een ander advies van Tomlinson en co. Zoals zij het mooi formuleren: de vraag moet niet zijn ‘hoe kan ik leerlingen motiveren?’, maar ‘wat motiveert deze leerling en hoe kan ik daarop inspelen?’.
Naarmate leerlingen het onderwerp van de les interessanter vinden, krijgen ze meer zelfvertrouwen en willen ze meer hun best doen om zich de lesstof eigen te maken. Je hoeft heus geen hele lessen om te gooien, die interesse kun je ook op
behapbaardere manieren aanspreken. Bijvoorbeeld door actuele thema’s de klas in te brengen en door ruimte te bieden voor eigen inbreng van leerlingen. Of door eens tafelgroepjes te maken op basis van interesse en hobby’s: voetballers, streetdanceliefhebbers, muzikanten en boekenverslinders.
Kinderen zijn niet allemaal hetzelfde. Leraren die leerlingen de ruimte geven zichzelf te zijn, boeken betere resultaten, zagen Tomlinson en collega’s. Ze noemen dit het leerprofiel van leerlingen (niet te verwarren met de zogenaamde leerstijlen!).
Doe verschillen tussen leerlingen
recht en durf af te wijken
Het gaat om de omstandigheden waaronder een leerling het prettigst leert. De een moet gewoon van tijd tot tijd even uit het raam kunnen staren, de ander wordt daardoor afgeleid en zit het liefst met zijn gezicht naar de muur. Zeker nu door passend onderwijs steeds meer verschillen je klas in komen, is het goed om die verschillen recht te doen. Sta een leerling met ADHD bijvoorbeeld toe soms een rondje op de gang te maken, met de afspraak natuurlijk dat hij niet te veel herrie maakt. Of laat een leerling met een stoornis op het autistisch spectrum met een koptelefoon werken, zodat hij wat minder prikkels krijgt.
Ook hier geldt weer: afwijken van de klassenregels is niet oneerlijk, maar werkt juist heilzaam voor leerlingen. Wie zich gezien weet, leert beter. En op vragen als ‘waarom mag hij dat wel en ik niet?’ kun je een goede boom opzetten met je klas. Over dat gelijke kansen betekent dat je soms uitzonderingen maakt en leerlingen verschillend behandelt.
Tomlinson, C. A., et al. (2003). Differentiating instruction in response to student readiness, interest, and learning profile in academically diverse classrooms: A review of literature. Journal for the Education of the Gifted, 27 (2-3), 119-145. |
Deze aflevering van 'Klassieker van de maand' verscheen in Didactief, oktober 2021.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven