Een marinier is tijdens de afname van de examens op missie in de Stille Oceaan. Geen probleem, hij mag de schriftelijke opgaven maken onder toezicht van zijn commandant. Na afloop wordt zijn werk in een grijze vuilniszak verpakt en naar het hoofdschip van de vloot getransporteerd, om verzonden te worden naar Nederland. Maar daar wordt de vuilniszak aangezien voor afval en weggegooid. De geschrokken marinier mag opnieuw examen doen en slaagt.
De eerste overheidsexamens in Nederland worden in 1845 ingesteld als uniforme en onafhankelijke afsluiting van de Latijnse school. Deze stap is bedoeld om de eigen kwaliteit te bewijzen in concurrentie met andere opleidingen. Het tot dan toe geldende eindexamen, ook wel promotie genoemd, is een bron van kritiek omdat het door iedere Latijnse school op eigen wijze wordt afgenomen. Door de instelling van een centraal examen, dat door de overheid wordt afgenomen, hoopt men iets van de traditionele, prestigieuze status terug te winnen. Dat lukt maar ten dele, want tot schrik van de Latijnse scholen zakken nu leerlingen die weliswaar goed zijn in klassieke talen, maar niet in wiskunde. Daardoor loopt ook het aantal studenten aan de universiteiten terug.
Deze vorm van staatsexamen is dan ook geen lang leven beschoren. De grootste tegenstander is de liberale staatsman Thorbecke, die niemand wil verhinderen om naar de universiteit te gaan. Hij zet het examen in 1850 om in een soort diagnostische toets en schaft het in 1852 helemaal af. Toch is het dezelfde Thorbecke die na de Wet op het Middelbaar Onderwijs in 1863 weer gecentraliseerde examens invoert. Hij ziet nu in dat, wil zijn Hogere Burgerschool (HBS) een succes worden, een examen - opgesteld, afgenomen en beoordeeld namens de overheid - noodzakelijk is om de kwaliteit van de opleiding te garanderen. Vanaf 1866 wordt daarom in elke provincie waar een HBS is gevestigd een examencommissie ingesteld. Aan het afleggen van de examens worden geen voorwaarden verbonden. Er mogen ook kandidaten aan deelnemen die niet op een middelbare school zitten. Daarmee is de kiem gelegd van de staatsexamens die wij nog steeds kennen.
In de loop der tijd neemt de onvrede over de staatsexamens weer toe. Scholen willen meer verantwoordelijkheid. Leraren vinden dat zij beter in staat zijn om hun eigen leerlingen te examineren. Om aan die stem gehoor te geven wordt in 1920 het eindexamen gedeeltelijk een schoolexamen. Om toch de kwaliteit van de examens te garanderen worden zogenoemde rijksgecommitteerden in de examencommissies benoemd. Deze stap naar schoolexamens betekent echter niet het einde van het staatsexamen. Het blijft mogelijk buiten de reguliere scholen om examen te doen.
Na de invoering van de Mammoetwet in 1968 gaat er nog meer verantwoordelijkheid voor de examens naar de scholen en worden voor meer schooltypen staatsexamens ingesteld, ook voor het speciaal onderwijs. De staatsexamens worden vooral vangnet en alternatief voor bijzondere gevallen en groepen. Net als bij de marinier worden op allerlei plekken examens afgenomen: op vredesmissies, in ambassades in het buitenland, jeugdinrichtingen of gevangenissen. De condities worden aangepast. Voor dove of blinde leerlingen worden speciale examens gemaakt. Ook wordt het mogelijk het examen op verschillende tijdstippen af te leggen. Maar ook bij rampen, zoals de vuurwerkramp in Enschede en de nieuwjaarsbrand in Volendam, springt het staatsexamen bij. Ooit een middel tot statusverhoging van een schoolsoort, is het staatsexamen nu meer een alternatieve route naar een diploma.
Sjoerd Karsten is emeritus hoogleraar Onderwijskunde
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven