In armoede groeit hij voor de Eerste Wereldoorlog op; in de Amsterdamse Pijp, een arbeiderswijk die juist tevoren uit de grond is gestampt, vol lelijke roofbouw, huizen zonder wasgelegenheid en wc, en nauwe, naargeestige straten. Maar een paradijs voor straatschoffies.
In 1906 gaat Bakker naar school in de Van Ostadestraat, waar hij woont. Het gebouw staat er pas zes jaar, een kroonjuweel van de gemeente door zijn markante chaletvormige gevel. Het is een echte arbeidersschool (“luizenschool”), want de school heeft niet eens een naam, maar slechts een nummer. In Bakker’s tijd zijn scholen nog verdeeld in rangen en standen. Er zijn scholen met een nummer voor de laagste klassen, met een letter voor de beter gesitueerde arbeiders, en scholen met een naam voor de middengroepen en burgerij. Met de Lager Onderwijswet van 1920 worden die verschillen formeel afgeschaft; niet dat er daarna iets verandert in de sociale samenstelling van scholen.
Bakker is beslist niet ongelukkig op school. Hij zit in de klas bij meester Euwe, de vader van de latere wereldkampioen schaken. Een school met veertien lokalen, met zijn veertigen in een lokaal. ‘Het eerste vraagstuk is natuurlijk: hoe bewaart men de orde in zo’n pedagogisch pakhuis?’ Daar heeft meester Euwe geen moeite mee: ‘hij had orde. Was er een jongen vervelend, dan wenkte hij zo’n ventje zwijgend naar zich toe, gaf hem een paar kletsen om de kop en schopte hem in zijn bank terug. Geen woord verspilde hij aan het geval.’ Volgens Bakker een probate aanpak als de raadgevingen van pedagogen als ‘Künkel, Zernike en Kohnstamm u in de steek laten.’
De kinderen in de Pijp zijn zich heel bewust van de standsverschillen tussen de scholen. Dat is aanleiding voor flinke vechtpartijen tussen de “luizen” en “kale neten”: ‘Wij voelden, dat die kale neten ons minachtten, omdat we geen Frans op school hadden, (...) omdat er bij ons jongens waren van schoolvoeding en jongens, die op klompen liepen. Wij voelden dat, omdat zij ons dat lieten voelen. Van onze kant speelde jaloezie een rol. Vooral dat Frans maakte ons vals. Niet dat we het zo graag wilden leren, maar omdat we het niet leren mochten. Hun betere kleren, rijkere ouders en nettere scheidingen deden de rest.’ Ook tussen straten wordt flink gevochten. Als er niks te vechten valt, dan blijft er genoeg te doen: fikkies stoken, een smeris pesten, gokken, putjes opblazen, ijsie piepen, catapult schieten. ‘Tenslotte moet een mens wat om handen hebben, is ’t niet?’
Bakker blijkt goed te kunnen leren. Op twaalfjarige leeftijd mag hij naar de vervolgklas van de lagere school, ’s avonds leert hij Engels op de avondschool en dan volgt een familieberaad, waar hij zelf niks in te brengen heeft. ‘Toen opperde mijn jongste zus aarzelend het denkbeeld: “Laat ie onderwijzer worden.” En m’n vader krauwde zich in zijn baard en zei: “Da’s nog niet eens zo gek. Voor echt werken is ie toch te beroerd.” “Ja”, vond mijn moeder ook.’ Bakker wordt onderwijzer in de buurt van Sloten; een gebied dat na de Tweede Wereldoorlog opgeslokt wordt door de wijk Nieuw-Sloten, waar opnieuw jongeren opgroeien voor wie “de straat” de voornaamste leerschool lijkt te zijn.
Sjoerd Karsten is hoogleraar Onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven