Mijn studenten maken zich nogal eens kwaad over het negatieve imago van het beroepsonderwijs. Net als zo veel anderen vinden ze dat er meer waardering moet komen voor het beroepsonderwijs, voor vmbo-leerlingen en mbo-studenten, en voor hun bijdrage aan de samenleving. In mijn colleges denken we na over de vraag hoe we af zouden kunnen komen van die vermaledijde hiërarchie van ‘hoofd’ boven ‘handen’ en van de lagere positie van het (v)mbo in de maatschappelijke pikorde. Vaak maakt de bevlogenheid van mijn studenten dan algauw plaats voor lichte wanhoop. Want dat blijkt geen gemakkelijke vraag.
Het ministerie van OCW en de vier grote steden probeerden het afgelopen jaar hun steentje bij te dragen door de termen hoog- en laagopgeleid in de ban te doen. Het lastige is dat het vaak voorgestelde ‘praktisch’ en ‘theoretisch geschoold’ geen goed alternatief biedt. Een tandarts of chirurg is immers ook praktisch geschoold, en een leerling uit de theoretische leerweg van het vmbo is dat juist weer niet. Sommige mbo-studenten geven aan het geklets over hun zogenaamde gouden handjes zat te zijn. Alsof ze enkel met hun handen kunnen werken en niet zouden kunnen nadenken.
Iedereen begrijpt dat er meer moet gebeuren dan het aanpassen van termen wanneer je de hiërarchie tussen ‘hoofd’ en ‘handen’ wilt aanpakken. Wie er een tijdje op let, ziet hoezeer het onderscheid tussen hoog- en laagopgeleid tot in de haarvaten van onze samenleving is doorgedrongen. Niet alleen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, maar ook op de verzekeringsmarkt (‘verzekeringen voor hoger opgeleiden’), de datingmarkt (‘online dating, alleen voor hoger opgeleiden’) en zelfs in de fitnesswereld (‘voor hoogopgeleide vrouwen die topfit willen zijn’) is opleidingsniveau een onderscheidend kenmerk geworden.
De hiërarchie dateert al van langer geleden. Thorbecke baseerde de allereerste wet op het middelbaar onderwijs (1863) op de standenmaatschappij van die tijd. In de Staatscourant kunnen we teruglezen hoe Thorbecke een tweejarige burgerschool voorstelde ten behoeve van ‘hen, die van den arbeid hunner handen zullen moeten leven’. Er kwam een hogere burgerschool voor ‘die burgerij, welke meer vrijheid bezit om denken en kennis te ontwikkelen dan doorgaans ambachtslieden en kleine landbouwers’, alwaar zij ‘eene hoogere vorming en ontwikkeling dan bij het lager onderwijs’ konden verkrijgen. Het gymnasium schaarde Thorbecke niet onder het middelbaar, maar onder het hoger onderwijs. Het was de opstap naar de universiteit voor leerlingen uit de ‘geleerde stand’. Het middelbaar onderwijs was bedoeld voor de gewone burgerij, om zich te kunnen voorbereiden op het werken in de ‘nijvere maatschappij’. Iets waar de geleerde stand zich volgens Thorbecke verre van diende te houden.
De maatschappelijke hiërarchie in het bestel dat Thorbecke schetste, was onmiskenbaar. Zijn onderscheid tussen het middelbaar onderwijs voor de gewone burgerij en het hoger onderwijs voor de geleerde stand moest hij in de Tweede Kamer meermaals verdedigen. Hij verzekerde daarbij niet minder waarde toe te kennen aan de vorming van de nijvere burger dan aan de vorming van de geleerde stand. De indeling mocht niet worden opgevat in termen van beter of slechter, al schijnt Thorbecke het hoger onderwijs desgevraagd wel ‘meer verheven’ te hebben genoemd.
De hiërarchie die geen hiërarchie mocht heten: het zou een woordenworsteling opleveren die tot op de dag van vandaag voortduurt. Zo reageerde een bestuursvoorzitter van een hogeschool onlangs op het voorstel om het hbo minder theoretisch te maken. Daarvan kon geen sprake zijn, want ‘het hbo is een vorm van hoger onderwijs’. Nee, van de hiërarchie zijn we voorlopig nog niet af.
Louise Elffers is universitair docent Onderwijswetenschappen (UvA), lector Kansrijke schoolloopbanen in een diverse stad (HvA) en auteur van De bijlesgeneratie. Lees hier al haar columns.
Dit artikel verscheen in Didactief, september 2020.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven