Rekenonderwijs en nostalgie – het bestaat echt. Maar was het indertijd beter dan nu? En wanneer was dat dan, ‘vroeger’? De Cijfferinghe (1604), een rekenmethode van de Zwolse schoolmeester Willem Bartjens, deed twee eeuwen dienst. ‘Volgens Bartjens’ werd een gevleugelde uitdrukking: als een berekening klopt of een zin logisch is, dan wordt zijn naam genoemd; Bartjens leerde Zwolle en Nederland rekenen. Toch ligt dat genuanceerder. Elementair rekenen gebeurde op zeventiende-eeuwse stads- en dorpsschooltjes waarschijnlijk weinig.
Ooit was rekenen
een vak voor de
betere kringen
Ouders die wilden dat hun kind leerde rekenen, moesten er vier eeuwen geleden extra voor betalen. Een schoolmeester stelde zelf zijn tarieven voor een rekenles vast. Dit leert ons dat de overheid het onbelangrijk vond. In de achttiende eeuw veranderde dit langzaamaan, aldus Boekholt en De Booy in hun klassieker De geschiedenis van de school in Nederland (1987). In een reglement van een Delftse armenschool uit 1740 staat dat de meester lezen, schrijven én rekenen moet onderwijzen. In Maartensdijk daarentegen vond de kerkenraad het in 1752 voldoende als de kinderen van bedeelden naar school gingen totdat zij ‘ordentelijk kunnen lezen in Godts woord en bekwamelijk hun naam schrijven’. Rekenen was voor de betere kringen. Welvarende Hollandse handelslieden en fabrikanten waren er meesters in.
Sinds de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1784) – een vereniging die verheffing en ontwikkeling van samenleving en individu voorstond – zijn lezen, schrijven en rekenen basisvakken in het primair onderwijs. In de collectie van het Onderwijsmuseum zijn lesboekjes en aanschouwelijke leermiddelen voor het rekenonderwijs ruimschoots aanwezig. Inhoudsmaten, gewichten, papier- en muntgeld, maar ook andere alledaagse voorwerpen zoals van hout gemaakte appeltjes en ontbijtkoeken waarmee breuken uitgelegd werden. Maar waarom rekenen?
Ongezouten formuleerde Zernike in zijn Paedagogisch woordenboek (1905) het belang van rekenonderwijs: ‘In de eerste plaats is de leerwijze van het leven hard, dikwijls wreed en altijd gevaarlijk. Nog komen, ook na het zorgvuldigst onderwijs, talrijke gevallen voor, waarin de menschen eerst door schade en schande wijs worden.’ Anders gezegd, als je niet kunt rekenen, word je geheid belazerd in winkels, op de markt en niet te vergeten door het grootkapitaal. Rekenen is onmisbaar voor het leven. Zernike was hoopvol gestemd over de rekenprogramma’s in het herhalings- en voortgezet onderwijs van zijn tijd: ‘De kinderen die dit ruimere programma kunnen afwerken, zullen daardoor op een hooger standpunt van beschaving komen te staan.’
Je zou verwachten dat in de twintigste eeuw het rekenniveau vooruitkwam. Maar in 1938 noemde de onderwijsinspectie het vak een ‘zorgenkind’. Het niveau was niet in overeenstemming met de eraan bestede uren. Leerkrachten werden gekarakteriseerd als ‘volgende-bladzijmenschen met hun stereotiepe leiding van “dat-doe-je-zo”’. Met snel doorwerken en aanleren van rekenkunstjes kweek je geen getalbegrip. Een onderwijzer verzuchtte: ‘Het schijnt ons toe, dat het reeds oude en algemeen gehuldigde beginsel der aanschouwelijkheid veel te weinig wordt toegepast.’
Wat leert de onderwijsgeschiedenis ons? Rekenproblemen zijn tijdloos. Iedere nieuwe generatie schoolkinderen en leerkrachten worstelt ermee. Over honderd jaar zal men wellicht roepen dat de hedendaagse leerlingen excellente cijferaars waren. En dat hun leerkrachten pas wisten hoe je getalbegrip bijbrengt. Nee, dan vroeger!
Jacques Dane is hoofd collectie en onderzoek van het Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht. Lees hier al zijn columns.
Dit artikel verscheen in Didactief, november 2021.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven