Is het Nederlandse onderwijs klaar voor de toekomst? De Onderwijsraad is er niet gerust op. Iedere vier jaar maakt de raad de stand van educatief Nederland op. Hoe staat het onderwijs er voor? Wat moet verbeteren? Wat is daarvoor nodig?
Op dit moment beschikt ons land over goed onderwijs. Met gemiddelde financiën leveren we bovengemiddelde prestaties, blijkt uit internationale vergelijkingen. Leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs doen het goed. Het aantal zwakke scholen is sterk gedaald. Meer mensen zijn hoog opgeleid en onze afgestudeerden hebben een hoog niveau. Er zijn minder laaggeletterden en voortijdige schoolverlaters. We mogen trots zijn op de basiskwaliteit van het onderwijs.
Toch ziet de Onderwijsraad drie obstakels die een verdere verbetering en vernieuwing van het onderwijs in de weg staan. En dat terwijl de verbetering van het onderwijs cruciaal is voor de toekomst: niet alleen voor de innovatieve kenniseconomie die Nederland wil zijn, óók voor het welzijn van burgers in een complexere samenleving.
Ten eerste is er te weinig visie op wat leerlingen en studenten moeten leren. In de afgelopen periode was de aandacht eenzijdig gericht op taal- en rekenprestaties, op rendementen en doorstroomcijfers. De overheid had veel minder aandacht voor het bredere vakkenaanbod, voor algemene vorming en, in het mbo, voor de beroepspraktijkvorming.
Meetbare doelen zijn de maatstaf geworden voor onderwijskwaliteit. Dit is een verschraling van het onderwijs. Zeker, de prestaties in de vakken Nederlands en rekenen/wiskunde moesten omhoog. Maar de nieuwe generatie moet over meer bagage beschikken. Om je weg in de samenleving te vinden, zijn vakken als geschiedenis, economie, filosofie en cultuureducatie onontbeerlijk, evenals sociale competenties en burgerschapsvorming, zelfstandig problemen oplossen, samenwerken, communiceren en ICT-geletterdheid.
Ten tweede is de bemoeienis van de overheid met de inhoud van het onderwijs en de leerprestaties toegenomen. Daardoor hebben scholen onvoldoende ruimte om eigen accenten te leggen of om te vernieuwen. Scholen moeten vanuit een eigen visie een voor hun leerlingen passend onderwijsaanbod kunnen realiseren – en de kwaliteit ervan bewaken. Daarbij gaat het niet alleen om de vakken, maar ook om de manier waarop zij leerlingen hun persoonlijkheid of beroepsidentiteit helpen te vormen. Vanzelfsprekend moet de overheid de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs als geheel bewaken, maar ze moet scholen wel ruimte geven om te variëren.
Scholen voelen zich nu alleen beoordeeld op rendementen en cognitieve prestaties van leerlingen en studenten. Dit staat leren en verbeteren door scholen én leraren in de weg. En uiteindelijk ondergraaft het de vernieuwende potentie van het stelsel.
Ten derde dreigt de eigenwaarde van leerlingen die cognitief niet goed presteren, een deuk op te lopen. Maatschappelijk succes en verdiensten lopen steeds vaker via het pad van goede prestaties in het onderwijs – en meer in het bijzonder via centrale toetsen en examens voor taal en rekenen. Wie niet goed presteert, 'faalt'.
Onderwijs moet voor iedereen toegankelijk zijn. De gedachte is dat wie zich inzet, wel op de juiste plaats terechtkomt. Maar talent en inzet zijn niet alleen bepalend, blijkt uit onderzoek. Vooral het cultureel kapitaal en de hulpbronnen die ouders hun kinderen kunnen bieden (voorlezen, helpen bij huiswerk, culturele vorming, de weg kennen naar vervolgonderwijs) bepalen het succes op school. Het typisch Nederlandse vroege keuzemoment (vmbo, havo of vwo) krijgt een steeds groter gewicht, omdat er steeds minder brede brugklassen zijn. Cognitieve verschillen tussen leerlingen van verschillende sociale achtergronden werden door het keuzemoment al geaccentueerd. Als groepen elkaar niet meer tegenkomen op school, dreigen ook de sociale verschillen groter te worden.
Wat kunnen we doen om deze belemmeringen weg te nemen? Overheid en scholen moeten gezamenlijk de brede kwaliteit van het onderwijs beter inzichtelijk maken. Welke doelen streven we precies na? En hoe brengen we in beeld of we die halen? Zowel getalsmatige indicatoren (toetsresultaten) als graadmeters voor de gepleegde inspanningen (hoe zijn leerlingen begeleid, wat is er gedaan aan persoonsvorming?) zijn dan nodig. Instellingen zijn zelf aan zet bij het vormgeven van hun identiteit – want ook dat is een indicator voor onderwijskwaliteit.
Daarna komt onherroepelijk de vraag hoe overheid en scholen ervoor kunnen zorgen de kwaliteit te verbeteren, zonder elkaar voor de voeten te lopen. De overheid moet beter sturen op hoofdlijnen. Ze moet meer regie nemen bij belangrijke bestuurlijke vraagstukken (krimp, passend onderwijs). Maar ze moet de scholen juist meer ruimte geven als het gaat om de inhoud van onderwijs.
Dit vraagt om meer professionaliteit in het onderwijsveld. Werken in het onderwijs is niet eenvoudig. Niettemin – en juist ook daarom - moeten leraren zich verplicht bijscholen. Daar hoort verplichte inschrijving in een publiekrechtelijk lerarenregister bij. Ook aan schoolleiders en -bestuurders mogen meer eisen worden gesteld.
Tot slot pleit de raad voor meer waardering van niet-cognitieve capaciteiten. De samenleving heeft ook behoefte aan creativiteit, probleemoplossend vermogen, samenwerking, culturele en morele sensitiviteit, zorgzaamheid en vakmanschap. Om de eigenwaarde van álle jongeren te bevorderen, is goed en aantrekkelijk beroepsonderwijs nodig. En laten we er vooral voor zorgen dat leerlingen van verschillende achtergronden elkaar in het onderwijs (blijven) treffen. Een samenleving die werk maakt van goed onderwijs voor elke burger is rijker, socialer en democratischer dan een samenleving die dit niet doet.
Tekst Geert ten Dam, voorzitter van de Onderwijsraad
Deze tekst is eerder verschenen in NRC Handelsblad op 2 november 2013. Het raadsadvies Een smalle kijk op onderwijskwaliteit. De stand van educatief Nederland 2013 is op 4 november verschenen.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven