Baby’s weten al welke klanken wel en niet in hun moedertaal voorkomen. In de eerste helft van hun eerste levensjaar kunnen Japanse kinderen de ‘r’- en de ‘l’-klanken wél onderscheiden, maar na tien maanden doen ze dat niet meer. Ze hebben dan geleerd dat dit klankonderscheid niet bestaat in hun moedertaal. Het klinkt misschien vreemd dat kinderen tijdens hun ontwikkeling het horen van bepaalde verschillen afleren. Maar efficiënt is het wel: ze worden zo minder gevoelig voor contrasten die niet belangrijk zijn in hun moedertaal. Hoe meer kinderen weten van hun moedertaal, bijvoorbeeld welke klanken en klankcombinaties er wel - maar vooral ook niet - in voor komen, hoe makkelijker het wordt om nieuwe woorden te leren. En dit bevordert vervolgens ook weer het leren lezen.
Om woorden te leren, maken jonge kinderen gebruik van de gesproken taal die ze om zich heen horen. Spraak is continu: er zijn in gesproken taal geen spaties tussen de woorden zoals die wel in geschreven taal te vinden zijn. Gesproken woorden klinken allemaal aan elkaar geplakt, zoals het horen van een nieuwe taal. Het klinkt als één grote stroom onbekende klanken. Pas wanneer je de woorden (en dus de woordgrenzen) kent, klinkt het niet meer als één lange stroom klanken. Hoe kunnen kinderen nu toch woorden herkennen in die doorlopende stroom van spraak? Jonge kinderen moeten zelf de woordgrenzen zien te vinden, door op zoek te gaan naar terugkerende patronen (ritmische patronen, zoals klemtonen) en door gebruik te maken van statistiek: welke klanken komen vaak samen voor; welke klanken vooral in het midden en welke vooral aan het einde van woorden? In groep 1 en 2 proberen we kleuters daarvoor gevoelig te maken door bijvoorbeeld woorden te klappen.
De woorden die we kennen, liggen opgeslagen in het zogenaamde mentale lexicon: het woordenboek in ons hoofd. Net als in echte woordenboeken, worden verschillende kenmerken van een woord opgeslagen: hoe het klinkt, wat het betekent, welke woordsoort (zelfstandig naamwoord, werkwoord) het heeft en hoe het vervoegd kan worden. Als kinderen nog een kleine woordenschat hebben, slaan zij de uitspraak van een woord nog niet heel specifiek op. Een globale weergave van de klankvorm van het woord kan volstaan om ‘beer’ te kunnen onderscheiden van ‘hond’. Maar als aan het eind van het tweede levensjaar de ‘woordenschatexplosie’ plaatsvindt, leren kinderen in korte tijd ineens heel veel woorden. Ze moeten de woorden die ze kennen meer specificeren, om bijvoorbeeld onderscheid te kunnen
maken tussen ‘beer’ en ‘peer’. Het verschil tussen deze woorden is alleen of de stembanden trillen aan het begin van het woord! Om deze woorden te kunnen onderscheiden, moet een kind de klanken van ‘beer’ goed kennen en weten wat het verschil is tussen de klank ‘b’ en de klank ‘p’. Ook leren ze dat wanneer papa, mama en oma ‘beer’ zeggen, ieder op hun eigen manier, zij hetzelfde concept bedoelen. Later, als ze het woordje ‘peer’ leren, moeten ze beseffen dat als iemand ‘peer’ zegt, dit geen variant op de uitspraak is van het woord ‘beer’, maar een heel nieuw concept, dat op zijn beurt ook weer verschillende uitspraken heeft. Kleuters leren dit eigenlijk vooral impliciet; door herhaald voorlezen door verschillende sprekers.
Dit artikel is verschenen in de Didactief-special Taaltalent, december 2012. Deze special is gemaakt in opdracht en met een financiële bijdrage van Expertisecentrum Nederlands en het Behavioural Science Institute van de Radboud Universiteit Nijmegen (BSI).
12-12-2012
20-12-2012
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven