Interview

Vol tegen elkaar in

Tekst Monique Marreveld
Gepubliceerd op 31-10-2018 Gewijzigd op 02-07-2019
Beeld Martine Sprangers
Het ministerie van OCW bestaat honderd jaar. Pieter Slaman schreef er (samen met anderen) een boek over: In de regel vrij. Hij ontdekte een ‘shakespeareaans drama’, waarin iedereen vanuit zijn eigen blik tegengestelde idealen nastreeft.  

Een prachtige beeldspraak, maar is het echt zo erg?
‘De tragiek van OCW is dat het centraal beleid voert op een terrein waar iedereen eigenlijk baas in eigen huis is. Wij willen onze kinderen opvoeden op onze eigen manier én scholen zo veel mogelijk vrijheid gunnen, maar het stelsel moet ook betaalbaar blijven en voor iedereen toegankelijk. En daar begint het te schuren. Dit was echt de eeuw van de botsing tussen die twee vrijheden: baas in eigen kring versus vrije ontplooiing voor iedereen.’

Speelde die tegenstelling al in 1918?
‘Eigenlijk wel, maar het onderwijs heeft zich heel lang effectief afgeschermd van overheidsinvloed. De eerste minister van onderwijs, J.T. de Visser, wilde al af van de rangen en standen: de petten- en de hoedenscholen. Talent moest voortaan bepalen welke opleiding je ging doen. Dat was deels idealisme, De Visser wilde gelijke kansen, maar er zat ook een economisch aspect aan: de wereld van de ambachten verkruimelde, terwijl er veel technische kennis nodig was. Het onderwijs kreeg een zwaardere taak. Maar de uitvoering van die plannen werd vertraagd door de beurscrisis van 1929, de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw. Pas in 1963 werd het onderwijs algemeen toegankelijk dankzij de Mammoetwet van minister Cals.’

Waarom lukte het toen wel?
‘Jo Cals zat ongewoon lang op het departement: elf jaar. Dat hielp. Bovendien was er eindelijk geld en het gebrek aan goed opgeleide vakmensen werd domweg te groot: Nederland zou economisch grote schade oplopen als het niet werd geregeld. Je kon nog zo’n verdediger zijn van de vrijheid van je school, de omstandigheden waren er niet meer naar om dat verzet lang vol te houden.’

U zegt: het onderwijs schermde zich heel lang af. Verzetten ook leraren zich?
‘Er is sinds de jaren veertig continu gestreden tussen onderwijzers die samen met ouders zeggen: “zet leerlingen van 11 of 12 jaar bij elkaar in een brugklas, want ze laten nog niet zien wat hun talenten zijn”, versus een elite van ouders die gehecht is aan “ik wil het beste voor mijn kind” en die eigenlijk ook niet wil dat hun kind bij een potentiële bouwvakker in de klas komt. Na de aanname van de Mammoetwet heeft bijvoorbeeld het genootschap van eerstegraads leraren lang geprobeerd het proces te vertragen. En het gezamenlijke brugjaar van Cals is ook al snel vergruisd in allerlei niveaus. Er heerst een psychologische angst tegen kinderen bij elkaar zetten.’

 

‘Politieke kalender
van vier jaar wringt met
die van het onderwijs’


Heeft dat mechanisme ook de dood van de middenschool veroorzaakt, midden jaren zeventig?
‘Ik denk het wel. Maar toenmalig minister Van Kemenade had ook te weinig tijd. Hij wilde geen stelselwijziging opleggen, maar eerst discussiëren met de burgers, via de beroemde contourennota. Toen zijn eerste vier jaar erop zaten, trok het volgende kabinet de stekker eruit. “Was ik toch maar met een wetsvoorstel gekomen,” zei hij achteraf. Je kunt een groot plan in de steigers zetten, maar tegen de tijd dat iedereen advies heeft uitgebracht, zit je kabinetstermijn er op. Er zit een blijvend fundamenteel probleem tussen de politieke kalender van maximaal vier jaar, en meestal zelfs minder, en de kalender van het onderwijs.’

Er is al jaren veel rumoer rond de lumpsum. Hoe is dat ontstaan?
‘Na de pacificatie in 1917 werden alle scholen gelijk betaald, maar toen het onderwijs begon te groeien in de jaren zeventig, raakte OCW zwaar overbelast door al die declaraties. Scholen klaagden over administratie tot achter de komma en gebrek aan speelruimte. De lumpsum was uiteindelijk de oplossing. OCW bood scholen de vrijheid om hun eigen bedrijfsvoering te doen, maar wilde in ruil inzicht in de kwaliteit. Meten werd het ruilmiddel. Dat paste ook in het streven naar meer gelijkheid, dat steeds belangrijker werd. Het Cito werd in 1968 opgericht vanuit de gedachte: als wij serieus willen dat arbeiderskinderen niet achter in de klas worden gezet en op hun twaalfde worden weggestuurd, hoe intelligent ze ook zijn, dan moeten we tegen onderwijzers kunnen zeggen: de test zegt dat deze leerling getalenteerd is.’

Kwam daar ook economische logica aan te pas, net als bij De Visser?
‘Ja, dat was “het verborgen talent” van socioloog Van Heek: we vermoeden dat er veel meer intelligentie en talent is dan we kunnen zien. Als we gaan meten, kunnen we eerder selecteren wie er mag doorleren. En kunnen we onacceptabele verschillen tussen scholen ontdekken en voorkomen. Probleem is natuurlijk wel dat je niet alle aspecten kunt meten. Wat is een goede school: 97% van de leerlingen naar een einddiploma of een veilige sfeer?’

Persoonsvorming lijkt steeds belangrijker voor een goede school?
‘Dat is niks nieuws hoor, na de Tweede Wereldoorlog begon pedagoog Waterink over “de moreel zedelijke taak van het beroepsonderwijs”. “Zedelijk verwilderde” jongeren moesten niet alleen een degelijke metaalconstructie leren maken, maar vooral geïnformeerde burgers worden die netjes gingen stemmen. Later zie je weer een tegenbeweging als het lesprogramma te overladen wordt. Het is een beetje eb en vloed en altijd zoeken naar evenwicht.’

Dat evenwicht lijkt door de introductie van passend onderwijs flink verstoord?
‘Toen in 1901 de leerplicht werd ingevoerd, kwamen voor het eerst kinderen naar school die daarvoor thuisgehouden waren: doven, kinderen met intellectuele problemen en kinderen uit “asociale gezinnen”. Dat leverde grote didactische uitdagingen op: hoe moet ik nou zo’n leerling aanpakken die zich niet kan handhaven en die thuis niet Homerus heeft meegekregen? Dit leidde begin twintigste eeuw tot pedagogische discussies en vernieuwingen. Het was een reden om te zeggen: je moet meer gaan differentiëren en kinderen hun eigen leerpad laten bewandelen.’

 

‘In het streven naar
gelijkheid werd
toets het ruilmiddel’



Dus ook passend onderwijs en de roep om meer differentiatie is al oud?
‘Jazeker. Als een kind echt niet meekwam, kwam het in een aparte voorziening. Maar in de jaren vijftig en zestig groeide het aantal kinderen met speciale behoeftes. Zeker in de jaren zeventig werd de vraag veel meer: wat maakt dit kind anders? Dan heet het ook snel een afwijking. Lumpsum en kwaliteitsverantwoording gingen meespelen: als jij allemaal moeilijke leerlingen in de klas hebt, gaat je output onderuit. Daarmee groeide het belang om kinderen uit de klas te halen. Een onoplosbaar probleem, weten we nu, want alle kinderen bij elkaar is een probleem, maar helemaal zonder elkaar kan ook niet.’

Met veel problemen zitten we dus al een eeuw lang?
‘Het is waar dat wat in 1918 op de politieke agenda stond, er grotendeels nog steeds op staat. Zoals de ergernis van minister De Visser over de minachting van praktisch onderwijs en de hoogachting van algemeen vormend onderwijs. Maar wat me wel heel vrolijk stemt, is dat we het voor elkaar hebben gekregen om een heel groot deel van de bevolking naar school te krijgen. En dat we het vergeleken met andere landen best fatsoenlijk doen wat betreft toegankelijkheid en gelijke kansen. Onderwijs is een miljoenenbedrijf geworden en dat is echt een prestatie geweest.’


Pieter Slaman is politicoloog en historicus aan de Universiteit Leiden. Hij stelde met bijdragen van collega-onderzoekers een bundel samen: In de regel vrij. 100 jaar politiek rond onderwijs, cultuur en wetenschap

Dit interview verscheen in Didactief, november 2018.

Lees ook de contourennota van Van Kemenade.

Lees ook de recensie van het boek De sluipende crisis. Waarom het onderwijs niet beter wordt.



Voor het blok: JA/NEE

Had de leraar vroeger een hogere status?
‘Nee, onderwijzers hoorden bij de laagste van de geleerde beroepen. Wel hadden ze destijds aanzien onder de meerderheid van de bevolking: arbeiders, die zelf hoogstens lagere school hadden gehad. Tegenwoordig vindt 35 tot 40% van de Nederlanders dat ze minstens net zo veel hebben geleerd als degenen die voor de klas staan. Dat leidt tot een kritischer publiek. Maar in 1918 zei men ook al: hoe kunnen we betere kandidaten krijgen voor onze onderwijzersopleidingen? De instroom moest beter, de opleiding moest beter. Dat is een constante over de afgelopen honderd jaar.’

Was burgerschapsles in 1918 belangrijker dan nu?
‘Nee, juist niet. Aan het begin van de negentiende eeuw is geprobeerd onderwijs een rol te laten spelen in burgerschapsvorming: één cultuur, één volk, één onderwijsprogramma waar je leert wat het betekent om Nederlander te zijn. Daaruit is eigenlijk de schoolstrijd ontstaan, want de verschillende groepen in de samenleving pikten dat niet. Daarom is bij de Pacificatie in 1917 gezegd: doe het dan in vredesnaam allemaal maar op je eigen manier. Maar de prijs daarvan betalen we nog steeds. Ik ben er ook wel een beetje verbaasd over dat we nu zo opgewonden zijn over burgerschapsonderwijs. Het heeft eigenlijk altijd ellende opgeleverd.’

 

Verder lezen

1 Vrijheid van onderwijs

Click here to revoke the Cookie consent