ook in de Amsterdamse Pijp in een klas met vooral Marokkaans-islamitische kinderen. En op diezelfde school wordt eveneens het Suikerfeest gevierd, een belangrijke islamitische feestdag. Maar wie niet gediend is van dat soort multicultureel denken, kan zijn kinderen naar een bijzondere school sturen – islamitisch, antroposofisch of anderszins –, met publiek geld gefinancierd. Dat is nou onderwijsvrijheid. Aan het begin van de zomervakantie van 2013 stelde staatssecretaris Sander Dekker (Onderwijs, VVD) voor het uit 1917 stammende artikel 23 – vrijheid van onderwijs – uit te bouwen aan de hand van bijvoorbeeld een onderwijsfilosofie. Dit idee komt niet uit de lucht vallen en past geheel in de lijn van de architect van dit wetsartikel, de liberale negentiende-eeuwse staatsman J.R. Thorbecke (1798-1872). Vanzelfsprekend lieten voor- en tegenstanders van het voorstel van de staatssecretaris zich in diverse media en op twitter horen. Maar eigenlijk is er niets nieuws onder de zon: onderwijsvrijheid is al ruim twee eeuwen lang een strijdpunt tussen politici, geestelijken, pedagogen en kritische burgers.
'De vraag in wiens handen de school behoort te zijn, is te allen tijden zeer verschillend beantwoord', aldus de landelijk bekende pedagoog en Brabantse dorpsschoolmeester Jan Geluk in 1882. Is de school een staatszaak? Behoort de school wellicht de kerk toe? Of is de burgerlijke gemeente de eigenaar? Een vierde partij 'wil de school geheel in handen der ouders laten en geeft haar dus over aan 't particulier initiatief'. En tenslotte is een vijfde partij 'voor een of ander gemengd stelsel', verzuchtte Geluk, die het antwoord ook niet wist.
De in de vaderlandse geschiedenisboekjes zo dikwijls aangehaalde Pacificatie van 1917 – letterlijk: het sluiten van vrede – was een politiek compromis tussen de indertijd strijdende politieke partijen (socialisten, liberalen, katholieken en protestanten). Voor mannen werd in 1917 het algemeen kiesrecht ingevoerd (twee jaar later volgde het vrouwenkiesrecht). Als wisselgeld voor dit algemeen kiesrecht werd de grondwetswijziging over het strijdpunt van onderwijsfinanciering verwezenlijkt: de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Wanneer begon de strijd om de vraag in wiens handen de school behoort te zijn?
In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795) bepaalden de gereformeerde kerk en de overheid samen de vorm van het volksonderwijs. Kort gezegd kwam het er op neer dat een onderwijzer een trouw lidmaat van de gereformeerde kerk behoorde te zijn en dat het katholieken – sowieso tweederangsburgers – verboden was eigen schooltjes te stichten. Ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1806) verdween de dominante positie van de gereformeerde kerk en werd het onderwijs een zaak van de overheid.
In de Schoolwet van 1806 werd gesteld dat 'onderwijs in het leerstellige van het Kerkgenootschap' waartoe kinderen behoren niet op school mag plaatsvinden. De religie van de ouders behoort, aldus de wetgever in 1806, tot het domein van het gezin en de kerk. In het Reglement voor het Lager Schoolwezen binnen de Bataafsche Republiek werd de taak van de school als volgt omschreven: 'Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden.'
Het onderwijzen van maatschappelijke en christelijke deugden – goed burgerschap, zouden we tegenwoordig zeggen – in het exclusief door de overheid verzorgde onderwijs, vormde voor de emanciperende katholieken, die zich sinds de jaren twintig van de negentiende eeuw steeds meer in het onderwijspolitieke debat roerden, een niet te overbruggen twistpunt: deze deugden zouden juist het protestants-christelijke karakter van het zogenaamde openbare onderwijs onderstrepen. Protestants-christelijke ouders hadden ook grote bezwaren tegen de openbare school, omdat in hun visie niet de overheid, maar juist de ouders verantwoordelijk zijn voor het onderwijs aan hun kinderen. Ouderrecht is een natuurrecht, aldus de calvinisten.
Voorstanders van openbaar onderwijs vonden dat kinderen juist beschermd zouden moeten worden tegen ouderlijke willekeur. Onderwijs vanuit louter een rooms-katholiek of protestants-christelijk perspectief zou onverdraagzaamheid in de hand helpen; terwijl openbare scholen verdraagzaamheid in de samenleving juist bevorderen. Of zoals de Groningse pedagoog Berend Brugsma het in 1835 elegant verwoordde: 'Het openbaar schoolwezen, voor alle toekomstige staatsburgers toegankelijk, is daarom de eenige zedelijke band, waardoor het Nederlandsche volk zich één volk kan blijven voelen. In de openbare scholen moeten de kinderen leeren elkander als menschen, als burgers, als Nederlanders te blijven beschouwen, zonder te blijven hangen aan het verschil van geloofsbelijdenis en landschap. Zij moeten dáar leeren, met eerbiediging van ieders bijzondere kerkleer, elkander naar de algemeene voorschriften van het Christendom in liefde te verdragen.'
In de Grondwet van 1848 werden de politiek-ideologische conflicten over de organisatie van het Nederlandse onderwijsbestel door de liberale staatsman Thorbecke uit de weg geruimd. Medio negentiende eeuw was Nederland ook al een natie van minderheden, met verschillende interpretaties over de inrichting van het onderwijs en de opvoeding van schoolkinderen. De overheid bleef verantwoordelijk voor de inrichting en de financiering van het openbare onderwijs, maar tegelijkertijd kregen burgers van Thorbecke het grondwettelijke recht om zonder overheidsinmenging bijzondere scholen te stichten. [Zie tekst van artikel 194 (tegenwoordig artikel 23) van de Grondwet.]
Het ging Thorbecke in 1848 niet om het recht op confessioneel onderwijs of de vrijheid van burgers om eigen schooltjes op te richten. Integendeel, in zijn optiek waren bijzondere scholen eerder een gevaar dan een zegen voor de eenheid van de natie. Artikel 194 (het huidige artikel 23) belichaamde voor deze liberaal in hart en nieren het ideaal van het vrije ondernemerschap van de onderwijzer. Het eigen belang van de hardwerkende, weldenkende, ondernemende onderwijzer – met in zijn kielzog de ouders – zou door artikel 194 in dienst komen te staan van het algemeen belang . Het Nederlandse schoolbestel, aldus Thorbecke, zou een afspiegeling moeten zijn van de samenleving, terwijl de vrije marktwerking de kwaliteit van het onderwijs ten goede zou komen.
Het bestaansrecht van het bijzonder onderwijs was dan wel vanaf 1848 in de Grondwet verankerd, maar dit betekende niet automatisch dat de armlastige protestants-christelijke en rooms-katholieke schooltjes nu ook door de overheid werden bekostigd. Ouders die hun kinderen naar een bijzondere school stuurden, dienden het onderwijs dat hun voorkeur had zelf te financieren – geheel conform Thorbeckes idee van vrij ondernemerschap en marktwerking in het onderwijs.
De volgende strijd, de gelijkfinanciering van het bijzonder onderwijs, die haaks stond op de liberale ideologie van het vrije ondernemerschap, werd zoals reeds gezegd met de Pacificatie van 1917 geslecht. Een mijlpaal voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs. Een bittere pil voor de ideologische nazaten van Thorbecke, die niet alleen uit liberale kring kwamen.
De Amsterdamse vrijdenker Levie Fles bijvoorbeeld gaf in 1932 op de radio ongezouten zijn mening over de Pacificatie van 1917. De onderwijscongregaties van de katholieken zouden in overvloedige mate profiteren en jaarlijks 10 miljoen gulden overhouden op de onderwijzerssalarissen (het salaris van katholieke geestelijken was heel karig). Fles verzuchtte dat hij helaas moest constateren '[...] dat ook de Joden blijkbaar niet achter willen blijven met mee te graaien uit de schatkist ten behoeve van het sectarische onderwijs en zij hebben het reeds klaargespeeld, om in Amsterdam 6 lagere scholen en 1 Hoogere Burgerschool op te richten met een bevolking van tezamen ongeveer 750 leerlingen.'
De woedende vrijdenker tierde dat protestantse leerlingen niets horen over de Mariaverering, Joodse kinderen wordt niets verteld over de gebeurtenissen uit de tijd van Jezus en katholieke kinderen krijgen te horen dat het protestantisme een dwaalleer is en dat alleen roomsen zalig worden: 'Het spreekt vanzelf, dat er op die manier aan één der eerste voorwaarden van opvoeding, namelijk den kinderen waarheid bij te brengen en hen zelfstandig te leeren denken, niet voldaan wordt.' Fles was woest op de socialistische partij, die '[...] ter wille van de politiek onze Openbare School verkwanseld, versacherd en verkocht (heeft) en deze ter vernietiging aan dominee, pastoor en rabbi uitgeleverd'.
De uiteenlopende opvattingen anno 2013 over artikel 23 wortelen in een rijke en solide onderwijstraditie: de vrijheid van onderwijs. Onderwijsvrijheid betekent dat naast het bestaan van onderwijs op levensbeschouwelijke grondslag ook nieuwe, serieuze pedagogische denkbeelden en ideeën in Nederland een kans krijgen en niet, zoals vaak in het buitenland het geval is, genegeerd worden. Bestaande, inmiddels decennia lang algemeen geaccepteerde pedagogische systemen zoals het Montessori-, Jenaplan- en Daltononderwijs zijn hier het bewijs van.
Staatsecretaris Sander Dekker doet wat alle bewindslieden op het ministerie van Onderwijs voor hem al deden: serieus en weloverwogen het Nederlandse onderwijsbestel bestuderen en verbeteren. Artikel 23, 'een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering', aldus Thorbecke, een van de illustere voorgangers van staatssecretaris Dekker.
Tekst Jacques Dane
Gepubliceerd op 20 december 2013
Dit artikel is een bewerking van: Jacques Dane & Dick Mentink, ' ...een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering. Een korte geschiedenis van artikel 23'. Opgenomen in de bundel: Vrijheid van onderwijs. De vele gezichte van artikel 23. (Nationaal Onderwijsmuseum, Dordrecht 2012) ISBN978-90-811488-0-1
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven