De verschillende visies op vakmanschap resulteren bijvoorbeeld in een verschillende inrichting, vormgeving en sturing van het onderwijs. Moeten leerlingen meer generiek of juist meer specialistisch worden opgeleid en hoe breed moeten opleidingen zijn? En wat zijn hier de gevolgen van, bijvoorbeeld voor de arbeidsmarktkansen van de afgestudeerden? Deze twee vragen hebben wij in een recent project proberen te beantwoorden (NRO-project De Toekomst van vakmanschap. Hieraan namen deel afgevaardigden van ROA (Universiteit Maastricht), IIL (Universiteit van Amsterdam), het Kohnstamm Instituut en ECBO.).
Uit een recente literatuurstudie (Petit en Rözer 2017 link artikel didactief juninummer) blijkt dat vakmensen altijd een aantal kenmerken gemeen hebben. Hun werk betreft een bepaalde moeilijkheidsgraad en complexiteit en vergt een stevige kennisbasis, zoals kennis van materialen, technieken en de context. Er is dus een opleiding voor nodig. Daarnaast geldt er altijd een combinatie van hoofd- en handwerk. Dat laatste vormt een significant element, waarvan formuleringen als ‘hij beheerst het vak tot in zijn vingertoppen’ blijk geven. De houding van een vakman is er één van trots en er is sprake van passie, plezier, bevlogenheid en motivatie. Daarnaast is jaren ervaring nodig om een vakman te worden. Een mbo-opleiding alleen is niet genoeg, maar kan er wel de vaardigheden voor aanreiken.
Vakmanschap wordt in de literatuur verschillend gedefinieerd. Grofweg kunnen we twee dimensies onderscheiden: de ‘smallere’ versus ‘bredere’ en de meer ‘routinematige’ versus de ‘niet routinematige’ vormen van vakmanschap. Een smallere (meer ‘traditionele’) vakman heeft zich gespecialiseerd in één of enkele taken en is daarom alleen binnen een beperkt aantal gebieden inzetbaar. De bredere vakman is geschoold in een variëteit aan taken, zoals 21st century skills, en is daardoor breed inzetbaar. De routinematigheid geeft daarnaast aan hoeveel autonomie een werknemer heeft, hoeveel variatie er in het werk zit en hoeveel aandacht er bij nodig is.
Vanuit dit onderscheid kunnen we drie type vakmensen onderscheiden (zie Figuur 1). Veel autonomie, variatie en aandacht gaat goed samen met een brede focus, resulterend in een brede vakman, als ook met een wat smallere focus, resulterend in een specialistische vakman. Een smalle focus in combinatie met meer routinematigheid is ook nog goed te typeren als vakmanschap. Er zal dan gesproken worden over de praktische vakman. Echter, bij werknemers die breed opgeleid zijn en routinematig werk uitvoeren is nog maar moeilijk te spreken van vakmanschap.
Bredere en specialistische vakmensen zijn wat vaker te vinden op de hogere niveaus van het mbo, terwijl de lagere niveaus vaker voor de praktische vakman opleiden. Een voorbeeld van een bredere vakman is een mbo-opleiding binnen ‘handel en ondernemen’ (zoals international accountmanagement); een specialistische opleiding is bijvoorbeeld een mbo-3 of -4-opleiding in de zorg (zoals sociaal pedagogisch werk); en een voorbeeld van een praktische vakmanschapsopleiding is die op niveau 1 en 2 in de transport en logistiek (zoals een autotechnicus).
Figuur 1. Specialistische, praktische en brede vakman naar type opleidingen
Wat zijn de arbeidsmarktkansen van mensen met een brede, specialistische of praktische opleiding op de lange duur? Hebben zij veel baanzekerheid en hoe gewild is hun baan (het prestige)? Om deze vragen te beantwoorden hebben we de Enquête Beroepsbevolking van het CBS gebruikt voor 1996-2012 (Bol & Rözer 2017). Figuur 2 geeft een overzicht van de resultaten.
In het begin hebben praktische en specialistische vakmensen relatief veel baanzekerheid. Van de mannen tussen de 20 en 25 jaar met deze opleidingen heeft ongeveer 90 procent een baan. Dit is 80 procent bij de vrouwen, maar zij kiezen er vaker voor om niet te werken. Het werkloosheidscijfers voor deze vrouwen is rond de 6 procent, tegenover 4 procent voor de mannen. Deze leerlingen hebben veel praktische en direct nuttige kennis opgedaan en ook vaak stages gelopen waardoor zij een goede aansluiting hebben op de arbeidsmarkt. De specialistische vakman heeft daarnaast ook een relatief hoge beroepsstatus. Van de praktische vakman (of vakvrouw), die wat vaker routinematig werk doet, is de beroepsstatus gemiddeld lager. Brede vakmensen vinden minder makkelijk een baan (ongeveer 80 procent tussen de 20 en 25 jaar heeft werk), maar hebben een relatief hogere beroepsstatus. De brede vakvrouw lijkt echter helemaal onderaan de beroepsladder te moeten beginnen en heeft mogelijk in het begin van de carrière nog geen baan die aansluit op de opleiding.
Volgens de literatuur zouden vooral de smal opgeleiden het steeds meer moeilijker krijgen op de arbeidsmarkt omdat hun vaardigheden achterhaald dreigen te worden, terwijl de breed opgeleiden zich makkelijker zouden blijven ontwikkelen. Voor de kans op werk vinden we hier weinig bewijs voor. Smal opgeleiden hebben aan het begin een grotere kans op werk, maar breed opgeleiden hebben nooit een hogere kans op werk dan smal opgeleiden. Het gat in beroepsstatus tussen breed en smal opgeleiden groeit wel over de carrière, wat kan betekenen dat een smalle opleiding leidt tot minder opwaartse mobiliteit. Dit is met name voor praktische vakmensen een probleem: zij blijven lang werkzaam in de minst aantrekkelijke beroepen. Specialistische vakmensen hebben een beroepsstatus die niet veel afwijkt van die van brede vakmensen.
Door de tijd heen zien we relatief weinig veranderingen in deze patronen (Rözer en Bol 2017), terwijl de arbeidsmarkt flexibeler is geworden; mensen wisselen steeds sneller van baan en ook de inhoud van banen verandert steeds sneller door bijvoorbeeld technologische vernieuwingen. Vermoedelijk is dit proces in Nederland minder ingrijpend (dan in bijvoorbeeld de VS) en passen smalle opleidingen en afgestudeerden zich aan. Zo is een smalle opleiding tot autotechnicus tegenwoordig veel breder (met bijvoorbeeld meer aandacht voor computer en communicatievaardigheden) dan in het begin van de jaren negentig.
In internationaal perspectief zet Nederland in op smalle vakmensen. Bijna net zoveel als Duitsland en bijvoorbeeld veel minder dan Frankrijk (Rözer, Bol en van de Werfhorst 2017). Er is dus ruimte om zowel breder als smaller op te leiden. De overheid en specifieke opleidingen zouden deze keuze moeten maken.
Dit onderzoek maakt deel uit van het NRO-project De Toekomst van vakmanschap. Hieraan namen deel ROA (Universiteit Maastricht), IIL (Universiteit van Amsterdam), het Kohnstamm Instituut en ECBO.
Bol, T. & Rözer, J.J. (2017). Vakmanschap op de arbeidsmarkt. Een analyse van de arbeidsmarktuitkomsten van afgestudeerden uit het middelbaar beroepsonderwijs.
Petit, R. & Rözer, J.J. (2017). De betekenis van vakmanschap voor onderwijs en arbeidsmarkt: een literatuurstudie en operationalisering.
Rözer, J.J. & Bol, T. (2017). Labour market effects of general and vocational education over the life-cycle and across time: accounting for age, period and cohort effects.
Rözer, J.J., Van de Werfhorst, H. & Bol, T. (2017). Three worlds of vocational education: Craftsmanship and the school-to-work linkage in France, Germany and The Netherlands.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven