Hoe ziet het onderwijs eruit in vergelijking met dat in andere landen? Die vraag stelt Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) elk jaar in haar rapport ‘Education at a Glance’, waarin ze 35 OESO-landen en 11 partnerlanden (zoals Rusland en India) vergelijkt. Niet alleen toetsscores, maar ook werkeloosheid, opleidingsniveau, studiekeuze en randvoorwaarden van het onderwijs worden onder de loep genomen.
Nederland geeft net wat meer uit aan onderwijs dan het OESO-gemiddelde, zie grafiek B1.2 hieronder (in Amerikaanse dollars). De OESO onderzocht ook hoeveel procent van het bbp, dus welk deel van de welvaart, wordt uitgegeven aan onderwijs. Zo zien we of de uitgaven aan onderwijs relatief groot of klein zijn. Ook dan blijkt dat Nederland net boven het gemiddelde scoort, zie grafiek B2.2.
Hoewel Nederland meer dan gemiddeld besteedt aan onderwijs, ligt het salaris van onze leraren internationaal relatief lager. Dat wil zeggen, leraren verdienen in ons land een stuk minder dan andere beroepen van hetzelfde niveau. Leraren in het po verdienen slechts 74% van het loon van andere gelijk geschoolden. Voor leraren in het vo ligt dat percentage op 89%, zie grafiek D3.1. Het relatieve salaris van onze leraren ligt ook onder het internationale gemiddelde. Dit bemoeilijkt het aantrekken van jongeren voor het beroep, concludeert de OESO. De absolute salarissen liggen overigens wel boven het OESO-gemiddelde.
Het salaris van leraren neemt internationaal toe met het niveau waarin ze lesgeven, zo ook in Nederland. Leraren in het vo verdienen in Nederland 25% meer dan leraren in het po met evenveel jaar ervaring.
De salarissen zijn dus relatief laag, maar het aantal verplichte lesuren ligt hoger dan in andere landen, zie grafiek D4.2. In het po werken leraren 930 uur, waar het gemiddelde ligt op 794 uur, en in het vo 750 uur in vergelijking met het gemiddelde van 662. Bovendien is ook de Nederlandse klas groter dan gemiddeld (21 leerlingen tegenover gemiddeld van 23), zie grafiek D2.1.. In vergelijking met 2005 zijn de Nederlandse klassen alleen maar groter geworden, terwijl het OESO-gemiddelde juist afnam.
In hun beleidsreactie schrijven staatssecretaris Dekker en minister Bussemaker deze resultaten wat van zich af, omdat in deze gegevens uit 2015 de resultaten van het Actieplan Leerkracht nog niet helemaal zichtbaar zijn.
In de deelnemende landen zijn handel, administratie en recht de meest populaire studies, goed voor 23% van de diploma’s. Natuurwetenschappen, statistiek en wiskunde (5%) en informatica en communicatietechnologie (4%) zijn het minst populair. Techniek, industrie en bouwkunde zijn de bètawetenschappen die juist vaker worden gekozen (17%). Dit plaatje tekent zich ook uit in Nederland, al wordt hier in totaal net wat minder vaak voor een van deze bètawetenschappen gekozen, in totaal 19% in vergelijking met het OESO-gemiddelde van 23%, zie de grafiek hieronder.
De lerarenopleidingen voor deze bètavakken worden door de OESO niet meegenomen in de berekeningen, zo schrijven de staatssecretaris en minister in hun beleidsreactie. Als we dat wel doen, dan volgt volgens hen momenteel 29% van de studenten in het hoger onderwijs een bètastudie.
In het voortgezet onderwijs zijn daarnaast internationaal gezien de algemene richtingen populairder dan de beroepsgerichte (37% tegenover 25%). Maar juist de beroepsgerichte opleidingen zijn in veel landen een sterk punt. Zo ook in Nederland, concludeert de OESO. Hier volgen op het voortgezet onderwijs juist méér leerlingen beroepsgerichte dan algemene richtingen.
85% van onze leerlingen volgen op 19-jarige leeftijd nog steeds onderwijs, mede dankzij de aantrekkelijkheid van ons beroepsonderwijs, zo schrijft de OESO.
Onbelicht in de beleidsreactie zijn de sekseverschillen in studiekeuze. Waar vrouwen internationaal de overhand hebben in de studies rondom gezondheid, welzijn en onderwijs, zijn ze nog weinig te vinden in technische studies zoals techniek, industrie en bouwkunde. In handel, administratie en recht en natuurwetenschappen, statistiek en wiskunde is bijna een evenwicht bereikt. De Nederlandse situatie is vergelijkbaar met het OESO-gemiddelde, zie grafieken hieronder. Het evenwicht in de dienstensector en de handel, administratie en recht is in ons land echter groter.
Als we kijken naar de sekseverschillen in het lerarenberoep, dan zien we dat internationaal en in Nederland het aantal vrouwen afneemt als de onderwijsgraad hoger wordt. In het Nederlandse primair onderwijs is 86% van de leerkrachten een vrouw en in het hoger onderwijs is dat nog maar 44%, zie grafiek D5.2.
Naast sekse is ook gekeken naar gelijkheid op het gebied van opleidingsniveau en herkomst van de ouders. In een gelijke wereld zou bijvoorbeeld het aandeel laag opgeleiden in de bevolking gelijk zijn aan het aandeel kinderen van laag opgeleiden in het hoger onderwijs. Dan zouden deze leerlingen net zoveel toegang hebben tot het hoger onderwijs als andere leerlingen. Dat is noch in de OESO gemiddeld noch in Nederland het geval, al ligt het Nederlandse percentage studenten uit deze bevolkingsgroep wel iets hoger dan het gemiddelde. Ook voor leerlingen van ouders geboren in het buitenland is de toegankelijkheid niet optimaal, zie grafiek.
Steeds meer studenten halen een diploma in het hoger onderwijs, concludeert de OESO. Waar internationaal gezien de meeste leerlingen in 2000 nog het voortgezet onderwijs als hoogst afgeronde opleiding hadden, halen nu de meeste leerlingen een diploma in het hoger onderwijs. In Nederland liep het aantal personen met een diploma uit het hoger onderwijs op van 27% in 2000 tot 45% in 2016, zie grafiek A1.2.
Toch is het afstuderen binnen de geplande tijd in het hoger onderwijs voor veel studenten nog een probleem. Internationaal gezien doet 25% meer dan twee jaar langer over hun studie dan de geplande duur van de opleiding.
Studenten met een diploma van de hogeschool of universiteit op zak hebben meer kans op een baan en verdienen gemiddeld 56% meer dan mensen met alleen een diploma van het voortgezet onderwijs.
Dit jaar is er ook aandacht voor de 17 duurzame ontwikkelingsdoelen die afgesproken zijn in de Verenigde Naties om te behalen voor 2030. Denk daarbij aan voorschoolse educatie voor alle kinderen, toegankelijk onderwijs voor iedereen, meer goede leraren, en het terugdringen van laaggeletterdheid en lage gecijferdheid. Nederland scoort onder andere hoog op het aantal kinderen dat naar de vve gaat, het begeleiden van startende leraren en het aantal volwassenen dat scholing volgt, zie grafiek C6.1.
1 Education at a Glance 2017
2 Beleidsreactie op Education at a Glance 2017
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven