Nieuws

Middenschool 2.0: analyse en oplossingen

Tekst Jan Drentje
Gepubliceerd op 17-04-2021 Gewijzigd op 06-05-2021
De Onderwijsraad wil de overgang po/vo flink vertimmeren, blijkens het rapport Later selecteren, beter differentiëren. Slecht idee, schrijft Jan Drentje. Hij legt uit waarom het rapport rammelt.

De HUMAN documentaire Klassen over de ongelijke kansen van leerlingen in achterstandswijken maakte nog eens duidelijk dat het opleidingsniveau van ouders steeds belangrijker is geworden bij de advisering aan het eind van de basisschool. D66, Groen Links en de PvdA pakten het thema op en zeiden in koor: je kunt in Nederland steeds moeilijker van een dubbeltje een kwartje worden. In de verkiezingscampagne sprak Paul van Meenen (D66) over het vermaledijde Nederlandse sjoelbakmodel van de vroeg selectie:  aan het eind van de basisschool verdelen we leerlingen over verschillende schoolsoorten, dat werkt zo stigmatiserend dat leerlingen met laag opgeleide ouders te weinig kansen krijgen om hogerop te komen.

Het rapport van De Onderwijsraad Later selecteren, beter differentiëren is het voorlopige sluitstuk hiervan. De conclusie luidt: Nederland moet af van het systeem van vroege selectie en sterke differentiatie in schoolsoorten. Een driejarige brugperiode, een soort middenschool, moet leerlingen van vmbo basis tot en met gymnasium bij elkaar houden en tegelijkertijd onderwijs op maat bieden. Leerlingen uit achterstandssituaties krijgen dan betere kansen zich te ontwikkelen.

Ik vind het rapport rammelen en zal hieronder uitleggen waarom. Vooraf: doel van deze kritische bespreking is niet om de problematiek van toenemende kansenongelijkheid te bagatelliseren. Zelf werk ik al decennia in het zogenoemde tweedekansonderwijs, het VAVO. Kansen geven is het dominante gen hiervan. Van nabij heb ik het voortgezet onderwijs zien veranderen in risicomijdende organisaties waardoor leerlingen minder kansen krijgen. Dat heeft specifieke oorzaken.

Mijn overtuiging is dat aan oplossingen van problemen een goede analyse vooraf moet gaan. Al te vaak zien we bij onderwijsvernieuwingen een soort jumping to conclusions: er is een probleem, daarover ontstaat beeldvorming en vervolgens gaan beleidsmakers op te grote afstand van het onderwijs zelf oplossingen bedenken – die wel eens erger kunnen zijn dan de kwaal. En dat is precies wat de Onderwijsraad nu heeft gedaan.

 

Rammelende redeneringen

Later selecteren, beter differentiëren noemt de combinatie van vroege selectie en sterke differentiatie in schoolsoorten die het Nederlandse onderwijsstelsel typeert, een belemmering voor kansengelijkheid. Andere landen stellen de selectie langer uit en doen het beter als het gaat om kansen voor leerlingen uit achterstandssituaties.

Los van wat je van dit systeem vindt: deze redenering rammelt. Het Nederlandse systeem bestaat namelijk al meer dan veertig jaar en heeft in het verleden wel degelijk sociale stijging mogelijk gemaakt. Dat erkent de raad zelf ook door van een afname van kansen te spreken in de afgelopen tien jaar. Die afname van kansen hangt dus niet noodzakelijkerwijs samen met het systeem zelf, maar met de uitvoering daarvan. In de afgelopen tien jaar is bijvoorbeeld het aantal brede brugklassen afgenomen, zijn er meer enkelvoudige adviezen aan het eind van de basisschool gegeven (dan pin je een leerling vast) en zijn de mogelijkheden tot stapelen (doorstromen naar een hoger niveau) moeilijker geworden. Wat in het advies nagenoeg ontbreekt, is een analyse van deze trends. Wat is de oorzaak van deze toename van pad-afhankelijkheid (het bestendigen van bestaande verschillen)?   

Een van de belemmerende factoren voor leerlingen is de manier waarop het basisschooladvies tot stand komt. De raad constateert terecht dat onderadvisering sterk is toegenomen vanaf 2014, toen niet de score op de centrale eindtoets, maar het advies van de school leidend werd. De zogenoemde leraren bias speelt dan weer een grotere rol: advisering op basis van sociale kenmerken, in relatie tot de thuissituatie. Volkskrant-columnist Aleid Truijens heeft dit verschijnsel in haar columns keer op keer aan de kaak gesteld. 

Ook het bijstellen van het advies op basis van de eindtoets gebeurt bij leerlingen uit achterstandssituaties minder vaak. Dat is een slechte zaak. Maar in beide gevallen is dus sprake van een specifiek probleem, namelijk de manier waarop de advisering als gevolg van een wetswijziging plaatsvindt. Van de weeromstuit wil de raad de advisering nu drie jaar uitstellen. Is dat de juiste oplossing voor dit specifieke probleem, dat zich veel minder voordeed toen de eindtoets nog leidend was?

Er worden aan het eind van de basisschool steeds vaker enkelvoudige adviezen gegeven. Dus vmbo in vier soorten, havo, vwo of gymnasium. Bij meervoudige  adviezen ligt het voor de hand om leerlingen in brede brugklassen te plaatsen, bijvoorbeeld van vmbo-havo, havo-vwo. Waarom gebeurt dat de laatste tien jaar steeds minder? De raad besteedt er weinig woorden aan. Al twee decennia heeft het voortgezet onderwijs te maken met het zogenoemde opbrengstgerichte werken. Een meetsysteem voor onderwijsresultaten geïnitieerd door ministerie en onderwijsinspectie. Komt een leerling binnen met een havo-advies en wordt het toch vmbo, dan is dat een negatief resultaat voor de school. Op een gegeven moment gaf de inspectie een school zelfs een min als een leerling na een samengesteld advies uiteindelijk op het laagste niveau van het advies uitstroomde. Om toch een + te krijgen, gingen scholen de leerling vervolgens  plaatsen op het laagste advies. Bij eventuele opstroom kon dan een + worden genoteerd. Op papier een beter resultaat, maar uit het oogpunt van kansengelijkheid onwenselijk.

De Duitse filosoof Jürgen Habermas heeft deze manier van werken beschreven als een soort kolonisering van publieke voorzieningen zoals onderwijs door instrumentele denkwijzen. De leerling is hiervan het slachtoffer. Wat goed is voor hem of haar dient namelijk in een vrij, open, inhoudelijk gesprek te worden afgewogen. Van het type rendementsdenken dat de inspectie is gaan hanteren, gaat een perverse werking op dit inhoudelijk gesprek uit. Als iets het onderwijsbeleid van de afgelopen twintig jaar kenmerkt, is het deze manier van instrumenteel denken die grote invloed heeft gehad op het gedrag van schoolleiders.

Een vergelijkbare perverse werking is uitgegaan van de nadruk op eindexamenresultaten. De inspectie rekent de school erop af, er worden ranglijsten openbaar gemaakt en dus gaan scholen er op sturen. Het gevolg is dat de meeste scholen aan risicoselectie zijn gaan doen. Bij de overgang van de onderbouw naar de bovenbouw, bij de overgang naar de examenklas en bij de beoordeling van leerlingen die willen doorstromen naar een hoger niveau. Als een school met 97% geslaagden in de krant wil – om het aandeel in de regionale scholenmarkt veilig te stellen – geeft ze leerlingen minder kansen – omdat een kans ook de mogelijkheid op een negatief resultaat impliceert. Hierover geen woord in de analyse van de Onderwijsraad. In plaats daarvan wijst de raad het gedifferentieerde onderwijssysteem als schuldige aan. En  laat de olifant in de kamer, het opbrengstgerichte werken, nagenoeg buiten beschouwing.

 

Kansen langs andere wegen

Ook al rammelt de analyse van de oorzaken, het probleem  – minder kansen voor leerlingen met laag opgeleide ouders - staat terecht op de agenda. De combinatie van onderadvisering met risicomijdend schoolgedrag werkt niet in hun voordeel, waardoor talent onbenut blijft. Ook hier is echter de analyse aan de magere kant. Het is vreemd dat de raad niet wijst op onderadvisering in een aantal regio’s aan de randen van Nederland. In de beeldvorming gaat het nu vooral om leerlingen met een migratieachtergrond uit achterstandswijken in de grote steden. Los daarvan: onderadvisering is niet in alle regio’s een probleem. Ook hier weer kun je je afvragen of een grote landelijke stelselwijziging het middel is om problemen in specifieke wijken en regio’s op te lossen. Nog afgezien van de vraag of het onderwijs in staat is om alle maatschappelijke problemen rond toegenomen sociaaleconomische ongelijkheid en integratie op te lossen. Als de verwachtingen te hoog gespannen zijn, faalt onderwijs altijd.

De raad constateert ook dat doorstromen naar een hoger niveau (stapelen) stagneert en dat doorstroming vaker voorkomt bij leerlingen met hoger opgeleide ouders. Nauwelijks wordt ingegaan op het feit  dat recent een recht op doorstroming in de wet is verankerd waarvan de effecten nog onbekend zijn. Nu is het wel zo dat in een risicomijdende schoolcultuur doorstroming minder vaak zal voorkomen. Maar: wettelijk is de mogelijkheid er inmiddels wel.

Problematischer is de claim van de Onderwijsraad dat het Nederlandse onderwijssysteem het nu slechter zou doen dan vergelijkbare landen als het gaat om de toegang tot hoger onderwijs. Dat is niet het geval. Het percentage leerlingen in havo/vwo stijgt nog steeds, evenals het aandeel van hoger opleiden in de beroepsbevolking. Waar een toename van padafhankelijkheid bepaalde groepen leerlingen in het vo belemmert in hun kansen, krijgen deze groepen nieuwe kansen in andere schoolsoorten. Zo ontbreekt in het advies iedere referentie aan het tweedekansonderwijs, het vavo, waar landelijk ongeveer 16.000 leerlingen alsnog het gewenste diploma of de benodigde certificaten voor de vervolgopleiding proberen te halen. In de grote steden profiteren veel leerlingen met een migratieachtergrond van deze kans. Het aantal leerlingen in het vavo is vrij stabiel, bij een grote kansencrisis zou je groei verwachten.

In de analyse ontbreekt ook de rol die het mbo speelt bij de doorgeleiding naar het hoger onderwijs. Vanouds bestaat de emancipatoire route vmbo-mbo-hbo. Het aantal leerlingen dat via deze weg naar het hbo gaat, overtreft het aantal in de doorstroomroute vmbo-havo-hbo. De route via het mbo is wel gevoelig voor de economische conjunctuur, oftewel de kansen op de arbeidsmarkt. Maar: ook na een aantal jaren werken, stromen veel mensen alsnog door naar het hbo in deeltijd. Het percentage hoger opgeleiden stijgt nog steeds en ligt boven het gemiddelde in de EU. Kortom: op basis van deze cijfers kun je niet spreken van een grote kansencrisis. Bij een oordeel over de werking van het stelsel kun je het mbo niet buiten beschouwing laten, omdat leerlingen vanaf 15 jaar hier instromen. Overigens: iedere euro die wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het mbo als het gaat om rekenen, schrijven en lezen, is het geld meer dan waard. Juist in deze groepen wreekt zich de problematiek van achteruitgang in basisvaardigheden, zoals wordt geconstateerd door de inspectie in het rapport De Staat van het Onderwijs 2020. Te veel leerlingen halen aan het eind van het basisonderwijs de streefniveaus voor deze onderdelen niet. Dat komt door het al jaren voortwoekerende kwantitatieve èn kwalitatieve lerarentekort. Die tekorten laten zich sterker gelden in scholen in achterstandswijken.

 

Differentiatie als toverwoord  

Ministerie, onderwijsinspectie en schoolbesturen houden elkaar dus al jaren gevangen in een systeem van opbrengstgericht werken dat risicomijdend gedrag uitlokt en daarmee de kansenongelijkheid vergroot. Op de scholenmarkt is er veel concurrentie, zeker als het aantal leerlingen in een regio daalt. Hoogopgeleide ouders willen de schoolloopbaan voor hun kinderen veilig stellen en kiezen daarom voor scholen zonder brede brugklassen. Ook geven zij steeds vaker de voorkeur aan aparte afdelingen voor havo of vwo, omdat de kans op afstroom op die scholen lager is. De weg naar beneden houdt meteen een wisseling van school in en dat willen leerlingen (en hun ouders) voorkomen. De scholenmarkt bevordert dus voorsorteren op eindniveaus waarbij het basisschooladvies cruciaal is.

De raad (op de foto voorzitter: Edith Hooge) denkt al deze problemen in één keer te kunnen oplossen door alle scholen te verplichten een driejarige brugperiode aan te laten bieden. Van vmbo basis tot en met gymnasium.

Willen de ouders die nu voor categorale scholen kiezen dat? In het advies constateert de raad zelf dat begaafde leerlingen het beter doen in meer homogene klassen. Een deel daarvan werd al onvoldoende uitgedaagd in het basisonderwijs. Een dergelijke figuur hebben we gezien bij de invoering van de basisvorming in 1993. Alle schooltypen moesten een driejarig gemeenschappelijk basisprogramma aanbieden met een standaard eindtoets. Vwo- en gymnasiumleerlingen konden dit programma echter veel sneller afronden. Bovendien: de verplichte basisstof daagde hen niet uit (voor andere leerlingen was het programma veel te moeilijk).

De raad verwacht nu kennelijk dat deze leerlingen in breed samengestelde klassen dankzij differentiatie toch op hun niveau kunnen worden uitgedaagd – al moeten ze wel voor een aantal kernvakken hetzelfde programma doorlopen. Geen woord over het mislukken van de basisvorming. Al stelt de raad gelukkig wel als randvoorwaarde dat de schoolorganisatie en de leraren in staat moeten zijn om dergelijke ver doorgevoerde differentiatie van vorm, inhoud en tempo uit te voeren. Maar wat moeten we ons hier bij voorstellen?

Vanaf dag één zullen zich in dergelijke heterogeen samengestelde klassen grote verschillen voordoen. Als een leraar die moet vertalen in verschillende lesprogramma’s wordt de facto het gedifferentieerde onderwijsstelsel opnieuw ingevoerd, maar nu in de klas zelf. Dat kan de bedoeling niet zijn. De raad noemt gemeenschappelijke lessen voor een aantal kernvakken; zouden die wel begrijpelijk zijn voor de basis- en kaderleerlingen en tevens uitdagend voor de vwo’ers? Het is een schier onmogelijke opgave waar veel leraren vriendelijk voor zullen bedanken.

 

Lerarentekort

Er is niet alleen een kwantitatief, maar ook een kwalitatief lerarentekort, zowel in het basis- als het voortgezet onderwijs. Er zijn hele goede tweedegraads leraren. Maar met de tweedegraadslerarenopleidingen is veel mis. Het vakinhoudelijk deel in de opleiding haalt nauwelijks 40%. En in de onderbouw van het vo wordt ook steeds minder lesgegeven door eerstegraders, laat staan door academisch opgeleiden. Nu al is de inhoudelijke aansluiting van de onderbouw op de bovenbouw een probleem, constateert de inspectie in de nieuwste Staat van het Onderwijs. Gelukkig stelt de raad wel dat de beschikbaarheid van kwalitatief geschikte leraren één van de belangrijkste randvoorwaarden voor het invoeren van de nieuwe middenschool is. Zij moeten immers veel tijd besteden aan afzonderlijke leerlingen. Maatwerk vraagt altijd meer tijd – en tijd is geld. Dus: bij de invoering van deze nieuwe variant op de middenschool zal de gemiddelde groepsgrootte en het gemiddelde aantal  lessen per docent omlaag moeten. Terwijl er een chronisch lerarentekort is. Nog afgezien van de vraag of leraren er zin in hebben om dit soort coachend onderwijs te verzorgen.

Het rapport van de Onderwijsraad is tot stand gekomen in overleg met de onderwijskoepels, adviesraden, onderwijskundigen, maar er zijn vrijwel geen leraren of lerarenorganisaties bij betrokken geweest. Deze werkwijze is symptomatisch: alles voor het onderwijs, maar zonder de leraren. Dat is een slecht voorteken.

 

Maatwerk in plaats van stelselwijziging

Gelet  op de mankementen in de analyse en het ontbreken van de randvoorwaarden is uitvoering van dit advies zélf een groot risico voor de kansengelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs. Goed lopende onderwijsvormen zouden worden samengevoegd met minder succesvolle varianten.

Het kan anders en simpeler.

* In de eerste plaats: geef de eindtoets weer een centrale rol bij het schooladvies. Of stel desnoods verplicht dat bij een hogere score op de eindtoets het schooladvies het schooladvies MOET (in plaats van ‘mag’) worden aangepast. Dat scheelt al veel gevallen van onder advisering.

* Verplicht basisscholen ook tot het geven van meervoudige  adviezen. Stel hiervoor standaarden op. Alleen bij evident homogene scores door de loop der jaren heen kan hiervan worden afgeweken. Veel adviezen zullen uit twee schoolsoorten bestaan. Maak ook drievoudige adviezen mogelijk, waarmee de school aangeeft dat een leerling beslist nog niet goed ingeschat kan worden.

* Verplicht scholen voor vo om brede brugklassen aan te bieden – dus te zorgen voor onderwijs dat past bij de trendmatig geformuleerde adviezen. Of dat in één of meer jaren wordt aangeboden, is een keuze van de scholen.

* Om te experimenteren met scholen die een driejarige brugperiode aanbieden, kan de overheid modelscholen oprichten. Met extra faciliteiten. Zorg ervoor dat iedere regio een dergelijke school kent. Als die scholen zich bewijzen, kunnen er meer volgen.

*Zorg ook voor soepele overgangen tussen schoolsoorten.

* Breng ruime marges aan als het gaat om het meten van opbrengsten in het inspectiekader. Geef eerder een meer feitelijke, informerende scan van een school. Hoe gaat de school om met basisschool adviezen, zitten blijven, het geven van kansen? Reken scholen er niet op af.

Bevrijd het onderwijs van het instrumentele denken dat niemand inspireert, waar geen onderwijshart harder van gaat kloppen. En stel de komende jaren het bestrijden van het kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekort centraal. First things first. Alleen dan doen we echt iets aan de kansen voor alle soorten leerlingen.

 

Verder lezen

1 Loyaal aan het onderwijs
2 De kansengelijkheid in het onderwijs neemt eerder toe
3 De tienerschool en maatwerkdiploma’s zijn niet de oplossing

Click here to revoke the Cookie consent