In de tijd van Weer Samen Naar School waren er ruim 240 samenwerkingsverbanden van basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs. Als het beleid voor passend onderwijs van start gaat, zijn er nog 77 samenwerkingsverbanden voor primair onderwijs over. Het gemiddelde verband wordt dus drie keer zo groot, en voortaan nemen ook scholen voor speciaal onderwijs (cluster 3 en 4) hierin deel.
Door het verdwijnen van de landelijke indicatiestelling krijgen de samenwerkingsverbanden meer zeggenschap over geld voor extra ondersteuning van leerlingen en over de toelating tot het speciaal onderwijs. Wat een samenwerkingsverband precies gaat doen, hangt daarbij af van de afspraken tussen de schoolbesturen in het verband.
Wij hebben onderzoek gedaan naar de bovenschoolse organisatie en zorgstructuur in zes samenwerkingsverbanden. Daarbij zijn gesprekken gevoerd met sleutelpersonen, zoals schoolbestuurders, coördinatoren en leden van de permanente commissie leerlingenzorg (PCL) of het zorgplatform. Ook zijn enquêtes afgenomen onder interne begeleiders en leerkrachten.
Op tal van punten blijken er duidelijke verschillen te zijn tussen samenwerkingsverbanden. Dit geldt niet zozeer voor de doelen. Men is het erover eens dat de samenwerking gericht moet zijn op adequaat onderwijs en adequate ondersteuning voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, oftewel ‘zorgleerlingen’. Dit liefst zoveel mogelijk in het regulier onderwijs. Ook is men het erover eens dat scholen en leraren daarbij goede ondersteuning moeten krijgen. Over de vraag hoe dat het beste kan gebeuren, bestaan echter niet overal dezelfde ideeën.
Er zijn veel overeenkomsten in de beschikbare ondersteuning. Voor leerlingen met een ‘rugzakje’ kunnen scholen ambulante begeleiding uit het speciaal onderwijs krijgen. Eén op de drie leerkrachten heeft daarmee te maken. Twee derde krijgt ondersteuning van een schoolbegeleider. Schoolmaatschappelijk werk en zorgadviesteams (ZAT’s) zijn bijna overal beschikbaar.
Verschillen zijn er wat betreft de bovenschoolse zorg waarvoor het samenwerkingsverband verantwoordelijk is. Hoe breed en uitgebreid deze is, verschilt van verband tot verband. Voorbeelden zijn coaching door orthopedagogen, schoolvideo-begeleiding, ondersteuning door een taal- of rekenspecialist, collegiale consultatie, en in één geval ook ondersteuning gericht op leerlingen met autisme. In vier samenwerkingsverbanden is er een directe koppeling tussen het ZAT en de PCL of het bovenschoolse zorgplatform.
Eén verband hangt een andere filosofie aan. Hierin is afgesproken dat zoveel mogelijk geld voor de ondersteuning van zorgleerlingen naar de scholen moet, ter versterking van de deskundigheid binnen de school. Daarbij moeten de interne begeleiders een belangrijke rol vervullen. Er is geen bovenschoolse ambulante begeleiding vanuit het samenwerkingsverband. Ook zijn er zorgteams op school in plaats van een bovenschools ZAT. Verzoeken om een leerling te bespreken in de PCL moeten bij het grootste schoolbestuur in het verband eerst door de stafmedewerker kwaliteit worden beoordeeld.
Veel deelnemers aan de gesprekken geven aan dat er grote verschillen tussen scholen zijn in de onderwijsmogelijkheden voor leerlingen met een beperking. Coördinatoren of bovenschoolse begeleiders gaan regelmatig in gesprek met schooldirecteuren over het onderwijs aan zorgleerlingen. Daarbij kan de rapportage van de PCL over aanmeldingen voor verwijzing en over hulpvragen aanleiding zijn om knelpunten aan de orde te stellen.
Er zijn echter ook besturen die op dit punt geen tussenkomst van het samenwerkingsverband dulden. Hetzelfde geldt voor de deskundigheidsbevordering. De schoolbesturen zijn verantwoordelijk. Hoe groot de inbreng vanuit het samenwerkingsverband is, hangt af van wat de schoolbesturen toestaan en van de ruimte die de coördinator van het verband hiervoor weet te claimen. Communicatie in directeurennetwerken en in netwerken van interne begeleiders is van belang voor de samenwerking, maar sommige schoolbesturen kiezen ervoor om dergelijke netwerken alleen binnen het eigen bestuur te laten functioneren.
Eén van de vragen die we wilden beantwoorden, was of we verschillen in de bovenschoolse zorgstructuur terugzien in de scholen.
Als we het samenwerkingsverband zonder uitgebreide bovenschoolse bemoeienis vergelijken met twee verbanden in dezelfde regio die wel fors hierop inzetten, kunnen we die vraag niet met een duidelijk ja of nee beantwoorden. Eén van de verbanden met veel bovenschoolse ondersteuning scoort gemiddeld lager dan de beide andere als het gaat om de bereidheid van leerkrachten om zorgleerlingen op te nemen. Zo hebben leerkrachten daar minder sterk het gevoel dat zij zorgleerlingen kunnen bieden wat nodig is en vinden zij sterker dat zij aan de grens zitten qua belastbaarheid.
Dit samenwerkingsverband van openbare scholen heeft echter veel meer leerlingen uit achterstandsgroepen: een kwart, tegen één op de tien bij de beide andere verbanden.
Qua verwijzing van leerlingen scoort het verband met de beperkte bovenschoolse zorgstructuur op een vergelijkbaar niveau als het openbare verband. Bovendien heeft het een groter aandeel leerlingen met een ‘rugzakje’. In de gesprekken wordt aangegeven dat het ontbreken van een bovenschools vangnet van deskundigen ertoe leidt dat er te weinig aandacht voor preventie is en dat zorgleerlingen pas laat in beeld komen. Bij het derde verband lijkt de uitgebreide bovenschoolse structuur wel vruchten af te werpen, maar opvallend is dat ook hier relatief veel leerlingen een ‘rugzakje’ hebben.
Veel gespreksdeelnemers onderschrijven de uitgangspunten van het passend onderwijs, maar zij zijn ook bezorgd. Hoe kan in een groter samenwerkingsverband worden behouden wat is opgebouwd? Zullen schoolbesturen in de toekomst (nog) meer taken naar zich toe trekken? Voor een goede werking van het passend onderwijs is het van belang dat de samenwerkingsverbanden effectief regie voeren en voldoende slagkracht hebben. Vijf kritische vragen moet elk verband zichzelf in dit verband stellen:
• Kan het samenwerkingsverband voldoende invloed uitoefenen op de afstemming van de ondersteuningsprofielen van de scholen om te zorgen dat er een dekkend aanbod ontstaat?
• Heeft het samenwerkingsverband voldoende mogelijkheden om een bovenschoolse ondersteuningsstructuur in stand te houden?
• Heeft het samenwerkingsverband voldoende inbreng in het kwaliteitsbeleid voor het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften?
• Kan het samenwerkingsverband het professionaliseringsbeleid wat betreft het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften voldoende beïnvloeden?
• Heeft het samenwerkingsverband voldoende ruimte om te communiceren met alle betrokkenen?
E. Smeets, G. Ledoux, H. Blok, C. Felix, A. Heurter, J. van Kuijk & M. Vergeer, Op de drempel van Passend onderwijs. Beleid en aanbod rond specifieke onderwijsbehoeften in zes samenwerkingsverbanden. Nijmegen/Amsterdam: ITS/Kohnstamm Instituut, 2013.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven