Het debat over artikel 23 van de Grondwet (vrijheid van onderwijs), dat recent weer is opgelaaid na de perikelen op het orthodox-islamitische Cornelius Haga Lyceum, raakt ook de orthodox-protestantse scholen. Meer dan 7% van de basis- en ruim 5% van de middelbare scholen is reformatorisch, gereformeerd-vrijgemaakt, evangelisch of orthodox protestants-christelijk (in totaal circa 500 scholen). Ook bij deze scholen botsen de normen in de samenleving – die van de seculier-liberale meerderheid in Nederland – met die van een orthodox-religieuze minderheid. Daarnaast raken ook binnen orthodox-protestantse scholen religieuze en culturele normen steeds vaker met elkaar in conflict, waarbij schoolbesturen en werknemers allebei een beroep doen op mensenrechten. Zo is het identiteitsgebonden personeelsbeleid op orthodox-protestantse scholen in relatie tot mensenrechten het toneel van een voortdurende schoolstrijd.
De vraag die op orthodox-protestantse scholen nogal eens speelt, is of er iemand werkzaam kan zijn die bijvoorbeeld een homoseksuele relatie heeft, ongehuwd samenwoont, gescheiden is, overgestapt is naar een andere kerk of afwijkende geloofsopvattingen heeft.
Vrijheid van godsdienst kan botsen met recht op gelijke behandeling.
Orthodox-protestantse scholen benoemen hun personeel op basis van hun identiteit. Dit benoemingsbeleid is de kern van de schoolidentiteit: juist de personeelsleden geven met elkaar die identiteit vorm. Van leraren wordt verwacht dat zij die identiteit onderschrijven en ernaar leven. Besturen beroepen zich op de vrijheid van onderwijs, van godsdienst en van vereniging. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt: de mensenrechten van sollicitanten en werknemers gelden immers net zo goed, zoals het recht op gelijke behandeling, op privacy, de vrijheid van meningsuiting en individuele vrijheid van godsdienst. De rechten van besturen en personeel liggen vast in de Grondwet en internationale en Europese verdragen.
In de Algemene wet gelijke behandeling uit 1994 is getracht een balans te vinden tussen de botsende rechten van schoolbesturen en van werknemers. Volgens deze wetgeving kunnen orthodox-protestantse scholen onderscheid maken op grond van godsdienst, als ze dat maar consequent doen en onder voorwaarden. Scholen mogen in ieder geval niet discrimineren op grond van seksuele gerichtheid, burgerlijke staat of geslacht. Maar ze mogen wel eisen stellen aan werknemers in zaken als kerklidmaatschap, geloofsopvattingen of -uitingen, als er sprake is van een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste. Over die voorwaarden is natuurlijk interpretatiestrijd mogelijk. En dat gebeurt dan ook regelmatig.
In mijn onderzoek naar conflicten op de orthodox-protestantse werkvloer (reformatorische, gereformeerd-vrijgemaakte, orthodox protestants-christelijke en evangelische scholen) heb ik me gericht op de periode 1994 tot 2018 (met een focus op de jaren vanaf 2007). Ik sprak 25 sleutelinformanten (advocaten, vertegenwoordigers van scholenkoepels en LHBT-organisaties), hield een enquête onder 132 schooldirecteuren en bestuurders, interviewde 24 directeuren en las beleidsdocumenten van scholen. Daarnaast heb ik 14 identiteitsconflicten beschreven vanuit het perspectief van de (voormalige) werknemer en zo mogelijk het schoolbestuur.
In de onderzochte periode waren er 26 conflicten over het benoemingsbeleid die werden voorgelegd aan de rechter, College voor de Rechten van de Mens (voorheen Commissie Gelijke Behandeling), commissies van beroep en/of identiteitscommissies. Mijn onderzoek laat zien dat het per geval afhangt van de omstandigheden, de oordelende instantie en het toetsingskader hoe de balans tussen rechten precies uitvalt en wie er in het gelijk wordt gesteld. Zo leggen de rechter en het College voor de Rechten van de Mens het zwaartepunt eerder bij de individuele rechten van de werknemer, terwijl de commissies in eigen kring vaker voorrang geven aan de vrijheden van het schoolbestuur.
Waarover precies zijn scholen en medewerkers het zoal oneens? Reformatorische scholen (onderdeel van de refozuil, met onder andere de SGP) hanteren een kerklidmaatschapseis en (vergaande) eisen wat betreft kleding, uiterlijk en media (bezit, gebruik). De conflicten op refoscholen betreffen afwijkende gedragingen van werknemers inzake bijvoorbeeld doop, theater en de juiste Bijbelvertaling.
In 2016 werden bijvoorbeeld drie docenten ontslagen op hun middelbare school vanwege het ondergaan van de geloofsdoop (op volwassen leeftijd, na tot geloof te zijn gekomen). Uitgangspunt en fundament van het gereformeerde onderwijs is de kinderdoop. De keuze van de drie docenten werd daarom strijdig met de identiteit bevonden. De docenten verweerden zich met de stelling dat de school niet duidelijk en consistent was geweest in haar beleid. De commissie van beroep voor het reformatorisch onderwijs oordeelde dat de school de docenten mocht ontslaan, maar ook dat de school inderdaad steken had laten vallen. Dat laatste werd meegewogen, waardoor de docenten een hogere ontslagvergoeding ontvingen.
Een andere middelbare school mocht een leraar op grond van identiteit ontslaan, zo oordeelde de identiteitscommissie voor het reformatorisch onderwijs, omdat hij een theatervoorstelling wilde maken. Het bestuur zag theater als werelds vermaak en daarom als strijdig met de eigen culturele of religieuze normen. Ook de juiste Bijbelvertaling – op refoscholen namelijk de Statenvertaling – kan een breekpunt zijn. Een leraar die zich in de krant positief uitliet over een andere vertaling kreeg daarom een identiteitsconflict dat in combinatie met andere factoren leidde tot ontslag.
Seksuele relaties tussen man en vrouw buiten het huwelijk worden op refoscholen afgewezen. Ook dit leidde enkele malen tot ontslag of vertrek van werknemers (meestal leraren), zo blijkt uit de casuïstiek. Deze conflicten komen meestal niet voor de rechter of commissie, omdat de norm binnen de refoscholen op dit terrein duidelijk is.
Gereformeerd-vrijgemaakte en orthodoxe protestants-christelijke scholen beschouwen het huwelijk tussen man en vrouw nog steeds als de norm. Maar we zien een verschuiving (zie ook kader): trouw in relaties (dus ook in homoseksuele relaties) staat voorop. Afwijking van deze normen (relatie tussen twee mannen of vrouwen, ontrouw) leidt op deze scholen niet meer automatisch tot ontslag. Ook op evangelische scholen staat de norm van het huwelijk tussen man en vrouw overeind, maar afwijkingen zoals ongehuwd samenwonen worden soms gedoogd.
Leraar op refoschool kreeg ontslag wegens plannen voor theater
Over homoseksuele relaties lopen de meningen vaker uiteen binnen gereformeerd-vrijgemaakte en orthodoxe protestants-christelijke scholen. Er staat meestal geen norm over homoseksualiteit meer op papier, maar dat grijze gebied kan juist voor conflicten zorgen. Niet verwonderlijk dus dat de eerste rechtszaak over ontslag van een homoseksuele leraar een gereformeerd-vrijgemaakte school betrof. Een rechtszaak is wel uitzonderlijk; een conflict op dit punt leidt meestal tot ontslag via een vaststellingsovereenkomst. Een gereformeerd-vrijgemaakt schoolbestuur heeft vaak zelf niet eens bezwaar tegen een homoseksuele relatie, maar houdt rekening met de conservatieve achterban en schuwt ophef in de media.
Er zijn ook leraren met een homoseksuele relatie die wel op vrijgemaakte en orthodoxe protestants-christelijke scholen kunnen blijven werken. Maar vaak gebeurt dit onder het voorbehoud dat ze zich terughoudend opstellen en zich conformeren aan de schoolvisie, wat lijkt op een ‘don’t ask, don’t tell’-beleid.
Veranderende normen
Zo zien we ook het benoemingsbeleid van gereformeerd-vrijgemaakte en orthodoxe protestants-christelijke scholen langzamerhand veranderen. Waar op de eerste een nauw afgebakende kerklidmaatschapseis als essentieel gold (en soms nog steeds geldt), werd deze vanaf de jaren 2000 verruimd. De identiteit van deze scholen is de afgelopen tien jaar geformuleerd in zogenoemde identiteitsdocumenten (die een omschrijving geven van gedeelde geloofsopvattingen). Hetzelfde geldt voor orthodoxe protestants-christelijke scholen, al was de kerklidmaatschapseis daar al ruimer (verschillende protestantse kerken werden geaccepteerd) of werd deze ruimer toegepast (een leraar die van kerk veranderde mocht vaker in dienst blijven).
|
Niels Rijke, Een voortdurende schoolstrijd. Identiteitsgebonden benoemingsbeleid ten aanzien van personeel op orthodox-protestantse basis- en middelbare scholen in Nederland in relatie tot mensenrechten. Proefschrift Universiteit Utrecht, 2019. Een handelseditie is verschenen bij Boom Juridische Uitgevers, € 50,00.
Lees meer over bijzondere scholen in het interview met Berend Kamphuis.
Dit artikel verscheen in Didactief, januari-februari 2020.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven