Leraren in het basisonderwijs hebben allerlei soorten leerlingen in de klas. Zij moeten aan meervoudige verwachtingen voldoen: voor kinderen uit achterstandsgroepen (autochtoon en allochtoon) een passend aanbod creëren, maar ook voor kinderen met extra ondersteuningsbehoeften (‘zorgleerlingen’) of voor hoogbegaafde (‘excellente’) leerlingen.
Een grote diversiteit in de klas zou het voor leerkrachten moeilijker maken om goed op de leerbehoeften van alle (groepen) kinderen in te gaan (adaptief onderwijs te geven). Leerkrachten zouden zich al snel overvraagd kunnen voelen. Als dat zo is, zou een grotere diversiteit samen gaan met lagere onderwijsopbrengsten.
Dat wilde het Kohnstamm Instituut onderzoeken. Centraal stond de vraag of de schoolprestaties en sociale uitkomsten, zoals vertrouwen in eigen kunnen en motivatie, van verschillende groepen leerlingen afhankelijk zijn van de heterogeniteit in de klas.
In het onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens van het Cohort Onderzoek Onderwijsloopbanen (COOL5-18). Daarbij zijn er drie groepen leerlingen onderscheiden: zorg-, achterstands- en excellente leerlingen.
De heterogeniteit in de klas is op twee manieren onderzocht. Ten eerste is de afzonderlijke invloed van leerlingen van een bepaalde groep op de leeropbrengsten van hun klasgenoten onderzocht. Het gaat dan om vragen als: beïnvloedt het aandeel zorgleerlingen in de klas de leeropbrengsten van de overige kinderen?
Ten tweede is de invloed van de combinatie van verschillende groepen leerlingen op de leeropbrengsten van alle leerlingen onderzocht. Een hierbij horende vraag is: als er in een klas veel achterstands- en zorgleerlingen én excellente leerlingen zitten, heeft dit dan invloed op de gemiddelde leeropbrengsten?
In het onderzoek zijn secundaire analyses uitgevoerd op de COOL-leerlinggegevens. Het feitelijk gedrag van leerkrachten in heterogene klassen is niet onderzocht.
Uit het onderzoek blijkt dat naarmate er meer zorgleerlingen in de klas zitten, de schoolprestaties en sociale uitkomsten van de overige leerlingen in de klas iets hoger zijn. Dat is een wat onverwachte uitkomst. De meest waarschijnlijke verklaring is dat naarmate de leerkracht meer leerlingen in de klas aanwijst als zorgleerling (in het COOL-onderzoek doet de leraar dit zelf met behulp van een ‘steundefinitie’), de resterende leerlingen de beter presterende leerlingen zijn, zowel in cognitief als sociaal opzicht.
Als we kijken naar leerlingen met gewicht 0.3 of 1.2 (achterstandsleerlingen), dan is het beeld ingewikkelder. Hoe meer achterstandsleerlingen er in de klas zitten, hoe lager de schoolprestaties van de andere leerlingen, maar hoe hoger de sociale uitkomsten. Ook hier gaat het overigens om kleine effecten.
De lagere prestaties komen mogelijk door een ‘selectie-effect’. Zo zou het kunnen zijn dat er in klassen met veel achterstandsleerlingen ook relatief vaak leerlingen zitten die ‘net geen’ achterstandsleerlingen zijn, bijvoorbeeld leerlingen met ouders die net iets meer dan een lbo- of vmbo-beroepsgerichte opleiding hebben gevolgd.
Ook kan het zijn dat de leerkracht meer tijd kwijt is aan de specifieke achterstandsleerlingen waardoor hij minder tijd heeft voor de overige leerlingen.
Maar de sociale uitkomsten van de overige leerlingen ondervinden juist een (lichte) positieve invloed van een hoger aandeel achterstandsleerlingen in de klas. Hoe dat komt, is onduidelijk.
'Niet alles wat we wensen voor het onderwijs is ook wenselijk'
Bij excellente leerlingen vinden we dat hoe meer van zulke hoog presterende leerlingen er in de klas zitten, hoe hoger de schoolprestaties zijn van de overige leerlingen. Voor de sociale uitkomsten maakt het niets uit. Ook hier zou het zo kunnen zijn dat in een klas met veel excellente leerlingen vaak ook relatief veel leerlingen zitten die goed presteren, maar net niet genoeg om het predicaat ‘excellent’ te krijgen. Mogelijk is ook dat de overige leerlingen zich optrekken aan de prestaties van de excellente leerlingen, of dat de leerkrachten in klassen met veel excellente leerlingen meer tijd en ruimte hebben om aandacht te geven aan de overige leerlingen.
Als er in een klas zowel zorg- en achterstandsleerlingen als excellente leerlingen zitten, dan halen alle leerlingen gemiddeld iets hogere schoolprestaties en iets hogere sociale uitkomsten. Een toenemende heterogeniteit in de klas blijkt dus niet gerelateerd aan lagere cognitieve of sociale schooluitkomsten. Dit betekent niet automatisch dat het niet uitmaakt of een leerkracht aan een homogene of juist hele heterogene klas lesgeeft. Het kan voor leerkrachten zeker lastiger zijn om aan sterk heterogene klassen les te geven en om verschillende groepen leerlingen tegelijkertijd van een passend aanbod te voorzien. Maar zij lijken er in ieder geval in te slagen om met een hele heterogene klas toch goede resultaten te boeken.
Belangrijk is echter dat alle gevonden effecten erg klein zijn. De klassensamenstelling heeft dus maar beperkt invloed op de schoolprestaties en sociale uitkomsten van leerlingen. Heterogene klassen leiden dus niet automatisch tot lagere cognitieve en sociale schooluitkomsten. Eerder het tegendeel.
Dit onderzoek werd gefinancierd door het NRO binnen het beleidsgericht onderwijsonderzoek. Het NRO werkt aan verbetering en vernieuwing van het onderwijs. Meer info vind je hier.
De auteurs zijn onderzoekers bij het Kohnstamm Instituut. Meer info: [email protected].
Dit artikel is verschenen in Didactief, maart 2015.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven