Het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs moet weer prioriteit worden in het takenpakket van de inspectie. En dat kan maar op één manier: door in de klas mee te kijken, daar waar onderwijskwaliteit ontstaat. De Onderwijsraad is ondubbelzinnig in zijn nieuwste advies Essentie van extern toezicht. Bestuursgericht toezicht biedt onvoldoende waarborgen voor een goede controle van scholen. Het advies is een schot voor de boeg van de Tweede Kamer: dit jaar wordt de wet op het onderwijstoezicht geëvalueerd.
Scholen hebben veel autonomie in Nederland, dankzij artikel 23 van de Grondwet. De onderwijsinspectie is de enige die namens de overheid mag beoordelen of hun kwaliteit voldoet aan de wettelijk voorgeschreven eisen. Laten we dat serieus nemen, schrijft de OR. En dat bedoelt hij letterlijk: ‘Richt het toezicht daartoe meer op wat er binnen een school gebeurt en doe vaker kwaliteitsonderzoek op scholen en opleidingen’.
Een paar jaar geleden is het toezicht juist op afstand geplaatst (het zogenoemde bestuursgerichte toezicht). De inspectie praat nu vooral met besturen en als er in die gesprekken en op basis van de data-analyse reden is tot zorg over een school, volgt nader onderzoek. Niet goed genoeg, constateert de OR: ‘(Het) geeft geen direct beeld van de onderwijskwaliteit en de naleving van alle wettelijke normen in de onderwijspraktijk’.
De OR bevestigt met dit advies in feite de conclusie die velen al trokken na het examendrama bij Limburgs Voortgezet Onderwijs in 2018. De inspectie was in Maastricht over de vloer geweest, maar had de problemen niet zien aankomen (en werd daar later door de Auditcommissie behoorlijk voor op de vingers getikt). De OR neemt de inspectie overigens wel enigszins in bescherming: de inspectie heeft volgens hem onvoldoende instrumenten in handen om onderwijskwaliteit te controleren – de wettelijke voorschriften zijn onduidelijk en er is te veel interpretatieruimte bij het vertalen van de deugdelijkheidseisen naar standaarden voor basiskwaliteit. Normering voor leerresultaten, die nu rekening probeert te houden met de leerlingpopulatie, maakt het geheel ook nog eens nodeloos ingewikkeld.
De inspecteur moet dus betere handvatten krijgen en echt terug de klas in, volgens de OR, want daar gebeurt het. Hoe vaak de inspecteurs achterin de klas moeten gaan zitten, blijft onduidelijk. ‘Van tijd tot tijd’, schrijft de OR, hij hangt er geen interval aan helaas, ‘moet er een kwaliteitsonderzoek plaatsvinden op iedere school, afdeling en opleiding’ (en dus niet alleen als er wat dreigt mis te gaan zoals dat nu gebeurt).
Meekijken met de besturen moet ook blijven gebeuren, maar nadát de school is beoordeeld. En wat strenger alstublieft. De OR pleit ervoor de inspecteurs weer aan het stuur te zetten, en niet langer gedifferentieerd toezicht te houden waarbij scholen worden beoordeeld op zelf gekozen kwaliteitsaspecten.
Geen vrienden meer Maar als de inspectie weer de klas in moet in plaats van de bestuurskamer, wat moet ze dan aan taken laten vallen? Ook daar heeft de OR een antwoord op: de kwaliteitsbevorderende taak is secundair en van ondergeschikt belang. De OR lijkt daarmee af te willen van de inspectie als kritische vriend van scholen die hen kan helpen met advies over kwaliteitsbevordering. Vraag is of dit advies consequenties gaat krijgen voor kennisontwikkeling en kennisdisseminatie bij de inspectie. |
Dit advies van de OR heeft natuurlijk financiële implicaties. Want het betekent in feite dat de inspectie méér zou moeten doen. Na bezuinigingen bij de inspectie is het toezicht de afgelopen jaren steeds meer van papier geworden in plaats van vlees en bloed. De OR is helder: Het wordt tijd dat de capaciteit van de inspectie wordt aangepast (lees: vergroot).
1 De lessen van Maastricht
2 Oordeel Auditdienst over inspectie niet mals
3 Is de Inspectie een tandeloze tijger?
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven