Een groot deel van de groepsleerkrachten is onvoldoende in staat hoogbegaafde leerlingen te signaleren en te begeleiden. Bovendien telt in de schoolpraktijk de beoordeling van verrijkingsstof niet of nauwelijks mee. Dat motiveert de hoogbegaafde leerling niet bepaald. Slechts dertig procent van de basisscholen heeft het aangepaste onderwijsaanbod geformaliseerd en meetbare doelstellingen geformuleerd. Maar daar is nog te weinig samenhang tussen het aanbod binnen en buiten de eigen groep.
Zes procent van de leerlingen is hoogbegaafd, heeft een ontwikkelingsvoorsprong of is meer getalenteerd dan andere leerlingen. Dat komt neer op twee leerlingen per leerjaar. Negen van de tien scholen hebben met dergelijke leerlingen te maken.
Toch kregen bollebozen lange tijd niet de zorg en extra aandacht die de gemiddelde en zwakke leerlingen wel kregen. Nederland had echter relatief weinig excellent presterende leerlingen en het percentage onderpresteerders werd hoger naarmate leerlingen intelligenter zijn. Scholen bleken daar deels verantwoordelijk voor. De afgelopen jaren hebben ze verschillende maatregelen genomen en ongeveer drie kwart van de basisscholen zegt het onderwijs nu aan te passen voor deze leerlingen.
In het kader van de evaluatie van de Kwaliteitsagenda hebben wij de huidige stand van zaken onderzocht. De groep leerlingen om wie het gaat, is breder dan de 2,5 procent hoogbegaafden die we op basis van de literatuur zouden verwachten. Voor een deel komt dat door de brede definitie die we hebben gehanteerd. Deels ook door het feit dat veel scholen geen vastomlijnde doelgroep voor ogen hebben. Bij ongeveer tachtig procent is geen formele diagnose gesteld. Soms gaat het dan om niet meer dan een vermoeden. Soms concludeert de leerkracht uit toetsgegevens en observaties dat de leerling hoogstwaarschijnlijk hoogbegaafd is. Alleen is dat niet op basis van een extern onderzoek formeel bevestigd. Slechts een kwart van de scholen maakt gebruik van een vast protocol of psychodiagnostisch onderzoek.
Van de scholen die het onderwijs aanpassen, kiest ruim veertig procent voor differentiëren in de eigen groep of een groep overslaan. Negentien procent heeft daarnaast een schoolgebonden plusgroep en dertien procent participeert in een bovenschoolse plusgroep. Ongeveer twee procent van de scholen heeft een Leonardo-groep. Daarin zitten alleen hoogbegaafde kinderen, die les krijgen op hun eigen niveau.
In het algemeen geldt: hoe ‘zwaarder’ de onderwijsaanpassing, hoe ‘zwaarder’ de criteria voor deelname. Slechts dertien procent van de scholen hanteert harde criteria voor differentiëren in de eigen groep. Voor het overslaan van een groep en de schoolgebonden plusgroep geldt dat voor 27 procent van de scholen. Voor de bovenschoolse plusgroep stelt 56 procent van de scholen harde criteria. Zestig procent doet dat voor een Leonardo-groep. Oudere leerlingen krijgen vaker aangepast onderwijs dan jongere leerlingen. Dit klopt met eerder onderzoek, waaruit bleek dat scholen vaak pas vanaf groep 5 een specifiek aanbod hebben. Uitzondering is het overslaan van een groep, dat juist in groep 1/2 vaker voorkomt.
Bij differentiëren in de eigen groep werken leerlingen twee tot drie uur per week aan de verrijkingsstof, net zo veel als de gemiddelde tijd die een plusgroep vergt. Leerlingen kunnen in de meeste gevallen zelfstandig (52 procent) of samen met anderen (32 procent) aan de slag met de verrijkingsstof. Op slechts zestien procent van de scholen vraagt de verrijkingsstof om uitleg van de leerkracht.
In tegenstelling tot leerlingen die gedifferentieerd onderwijs in de eigen groep krijgen, hebben plusgroepleerlingen een eigen leerkracht, die ze niet hoeven te ‘delen’ met de andere leerlingen. Een ander verschil is dat in de eigen groep meer basisvaardigheden aan de orde komen en in de plusgroep meer wereldoriëntatie en vakgebieden als filosofie en vreemde talen. Rond de dertig procent van de scholen beoordeelt het werk niet. Als het al op het rapport voorkomt is dat vaker in de vorm van een omschrijving dan in de vorm van een cijfer.
Op ongeveer de helft van de scholen is een groot deel van de teamleden in staat hoogbegaafdheid te signaleren. Zij hebben ook de basiskennis om de beter presterende leerlingen aangepast onderwijs te geven. Op ongeveer dertig procent van de scholen kan slechts een klein deel van de leerkrachten dat. Daar zijn hoogbegaafde leerlingen afhankelijk van de leerkracht bij wie zij toevallig in de groep zitten. De plusgroep en de Leonardo-groep worden meestal begeleid door een vaste gespecialiseerde leerkracht. Bij schoolgebonden plusgroepen overleggen deze leerkracht en de eigen groepsleerkracht regelmatig met elkaar.
Het aanbod in de bovenschoolse plusgroep staat losser van wat er in de reguliere groep plaatsvindt en daarover is minder vaak overleg. Slechts drie procent van de scholen is zelf helemaal tevreden over de manier waarop ze het aanbod aanpassen aan de behoeften van hoogbegaafde leerlingen. Het blijkt dus nog te schorten aan deskundigheid van de groepsleerkrachten en de specialist binnen een schoolteam.
Vaak wordt verrijking
gezien als 'iets erbij'
en dat is niet motiverend
Ook de manier van registreren en beoordelen van de verrijkingsstof kan beter. Nog vaak wordt verrijking gezien als ‘iets erbij’, wat niet specifiek besproken en beoordeeld hoeft te worden. Dit stimuleert de motivatie van leerlingen niet. Bovendien is het aanbod nog te weinig in de schoolpraktijk en het schoolbeleid verankerd. Ook onder de dertig procent scholen die het aanbod wel hebben geformaliseerd, vaak scholen met een plusgroep, zijn er weinig met een soepel continuüm dat oploopt van verrijking en verbreding van de reguliere lesstof in de eigen groep tot uitdagende opdrachten buiten de groep, met ‘gelijkgestemden’.
S. Doolaard en M. Oudbier, Het onderwijsaanbod aan hoogbegaafde leerlingen in het basisonderwijs. GION, Groningen. Het rapport is te downloaden via http://www.gion.nl en www.onderwijsinspectie.nl.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven