Onderzoek

Bange vermoedens?

Tekst Winnifred Jelier en Monique Marreveld
Gepubliceerd op 22-01-2019 Gewijzigd op 20-11-2019
Beeld Wilbert van Woensel, Robin Utrecht/Hollandse Hoogte, Shutterstock
Leraren mogen meer op hun intuïtie vertrouwen, zeggen deskundigen in reactie op de resultaten van de Didactief-enquête over kindermishandeling. Uit onzekerheid of angst houden ze hun vermoedens nog te vaak voor zichzelf. Sinds 1 januari moeten je schoolafspraken nog duidelijker zijn: niet of wél melden?

Leraren spelen een belangrijke rol in het signaleren van kindermishandeling. ‘Hun handelen kan beslissend zijn voor het lot van een kind,’ zegt Frank van Leerdam, inspecteur op de portefeuilles kindermishandeling en huiselijk geweld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Best een verantwoordelijkheid. Het onderwerp houdt leraren ook bezig, blijkt uit de respons op de enquête die Didactief eind 2018 online zette. De meeste respondenten zijn gepokt en gemazeld in het onderwijs: meer dan driekwart werkt er al vijf jaar of langer (zie kader).
De meerderheid van de respondenten heeft ook daadwerkelijk te maken gehad met een leerling die mishandeld werd (82,7%, zie grafiek). Het ging in die gevallen vooral om verwaarlozing (67,9%), lichamelijke mishandeling (62,7%) en/of getuige zijn van huiselijk geweld (52,2%). Bijna de helft van de mishandelde kinderen heeft overigens te maken met zo’n combinatie van geweld (Nationale Prevalentiestudie Mishandeling, 2011).

 

‘Het is niet je taak om
bewijs te leveren. Deel
wel altijd je zorgen’

 

Vijftig doden

Dat zo veel respondenten in aanraking zijn geweest met een mishandelde leerling, verbaast deskundigen niet. ‘De kans dat je een mishandelde leerling tegenkomt, neemt simpelweg toe naarmate je langer op een school werkt,’ zegt Roelof Schellingerhout, onderzoeker bij KBA Nijmegen, die zich veel met kindermishandeling bezighoudt. Dit onderwerp roept nogal wat emoties op. Een op de vijf leraren ligt er ’s nachts wakker van als ze horen dat een van hun leerlingen ooit mishandeld is (zie grafiek).

Naar schatting heeft 3,4% van alle leerlingen te maken met mishandeling, verwaarlozing of misbruik (Alink, 2011; zie ook kader Eentje per klas). Dat komt overeen met 34 op de duizend kinderen, oftewel gemiddeld eentje per klas. Veel van deze mishandeling wordt nooit herkend en gemeld.

Het probleem is ernstig. Volgens de statistieken overlijden er jaarlijks gemiddeld zestien kinderen, direct of indirect, aan de gevolgen van kindermishandeling (Nederlands Forensisch Instituut (NFI), 2010). Maar omdat de oorzaak van het letsel lang niet altijd wordt herkend door artsen, ligt het aantal kinderen dat hieraan overlijdt, in werkelijkheid waarschijnlijk fors hoger; deskundigen spreken al jaren van een stabiel cijfer van rond de vijftig minderjarige dodelijke slachtoffers per jaar.

 

Gemiste kans

Vier op de tien enquêtedeelnemers heeft ooit wel vermoedens gehad van kindermishandeling, maar daar niets mee gedaan. Desgevraagd geven zij aan dat ze het niet zeker wisten of niet wisten wat ze met hun observaties moesten doen: ‘Intuïtie is geen bewijs’ en ‘Het is vaak te vaag: je weet dat het voorkomt, maar als het niet direct zichtbaar is, dan is het problematisch.’ Soms blijkt ook de reactie van ouders mee te wegen: bijna 10% zegt ooit niet gehandeld te hebben uit angst voor hoe ouders zouden reageren (zie grafiek).

Lenneke Alink, hoogleraar Forensische gezinspedagogiek aan de Universiteit Leiden, herkent de aarzeling van leraren: ‘Ook uit ander onderzoek weten we dat het zo kan gaan.’ Een gemiste kans is het wel. ‘Onthoud goed,’ zegt ze, ‘dat je als leraar niet de taak hebt om bewijs aan te leveren. Als jij je zorgen maakt, dan is dat voldoende. De signalen kunnen vaag zijn en zijn misschien helemaal niet het gevolg van mishandeling. Maar als je een kind een beetje kent en merkt dat er iets niet pluis is, doe er dan iets mee.’ Ook Schellingerhout van KBA Nijmegen zou leraren willen aanmoedigen er minstens over te praten met collega’s: ‘Ook al weet je het niet zeker. Vermoedens delen is altijd goed. Het betekent niet dat je de leerling meteen tot slachtoffer maakt of een ouder tot dader bestempelt.’

Vertrouw op je onderbuikgevoel, benadrukken eigenlijk alle deskundigen. Is een kind bijvoorbeeld ineens vaak moe, weinig geconcentreerd of agressief, blijf dan niet op je handen zitten. Inspecteur Van Leerdam werkte voorheen als jeugdarts en zag veel mishandelde kinderen langskomen: ‘Geen enkel symptoom is specifiek voor kindermishandeling. Dat maakt herkennen lastig. Je moet naar een spectrum van symptomen kijken. Maar het belangrijkste is het wíllen zien.’

 

‘Leerlingen beseffen
soms niet dat ze
mishandeld worden’

 

Meldcode: papieren tijger?

Ook belangrijk is dat alle medewerkers op een school op de hoogte zijn van de schoolafspraken rond kindermishandeling, benadrukken de experts. Hier is iets geks aan de hand. Volgens de onderwijsinspectie (De Staat van het Onderwijs 2016/2017) hebben vrijwel alle scholen beleid rond kindermishandeling geformuleerd. Toch weet bijna 40% van de enquête-deelnemers niet wat de meldcode kindermishandeling inhoudt: ruim 37% heeft er alleen ooit van gehoord, een enkeling zelfs dat niet (3,1%). De meldcode vormt echter de wettelijk verplichte ruggengraat van ieder schoolbeleid. Deze bestaat uit vijf stappen die alle organisaties of zelfstandige professionals moeten doorlopen bij vermoedens van kindermishandeling (zie kader Ken je de schoolafspraken?). Scholen moeten deze opnemen in hun schoolafspraken, zodat iedereen weet wat je moet doen als je kindermishandeling vermoedt en bij wie je binnen de school terechtkunt. Maar als werknemers in het onderwijs hier niet of te weinig van op de hoogte zijn, zoals de enquête schetst, dan lijken meldcode en schoolbeleid een papieren tijger die leerlingen in de praktijk weinig bescherming zal bieden. Daar komt bij dat sommige respondenten aangeven dat de school geen eigen afspraken heeft (19,1%) dan wel de schoolafspraken onduidelijk vinden (15,4%, zie grafiek).

Toch kan de meldcode een nuttig hulpmiddel zijn. Praktisch van aard stimuleert hij leraren en andere betrokkenen: breng je vermoedens in kaart, overleg met een deskundige, praat met de leerling en ouders, evalueer en meld indien nodig bij Veilig Thuis. Hoogleraar Alink ziet mensen daar soms toch van terugschrikken: ‘Een hardnekkig misverstand is dat als je Veilig Thuis opbelt, direct alle bellen gaan rinkelen en je de grip uit handen geeft, maar zo is het niet. Je kunt gewoon advies vragen zonder dat er meteen van alles in gang wordt gezet. Aarzel je dus over wat je ziet of weet je niet wat je moet doen, dan kun je Veilig Thuis om raad vragen. Bel liever een keer te veel dan te weinig. Dit kun je ook doen zonder het kind bij naam te noemen.’

Bij een vermoeden kun je ook naar een zogenoemde aandachtsfunctionaris stappen. Ongeveer twee vijfde van de scholen in de enquête heeft (toegang tot) zo’n deskundige. Diegene heeft binnen school of bestuur een opleiding gevolgd over het onderwerp, of het is bijvoorbeeld een zelfstandige zorgverlener met wie de school afspraken heeft. Overheid en inspecties bevelen deze werkwijze sterk aan en stellen die mogelijk verplicht in de toekomst.

 

Melden of niet?

Een melding maken van een vermoeden van kindermishandeling is niet verplicht in Nederland, maar na verschillende gezinsdrama’s heeft de overheid recent wel een afwegingskader ontwikkeld om te verduidelijken wanneer melden nodig is. Dit moet sinds 1 januari 2019, naast de meldcode, onderdeel uitmaken van de schoolafspraken. Criteria voor een melding zijn acute of structurele onveiligheid in het gezin of als een betrokken zorginstelling zelf niet voldoende hulp kan organiseren. Die onveiligheid heeft niet alleen betrekking op fysiek onveilige situaties, legt hoogleraar Alink uit: ‘Vooral emotionele verwaarlozing komt veel voor. Kinderen krijgen dan structureel geen liefde en positieve aandacht van hun ouders. Ook getuige zijn van huiselijk geweld, zoals wanneer ouders veel ruzie met elkaar maken, valt eronder: daardoor ontstaat emotionele onveiligheid.’
Een derde van de respondenten zegt in de enquête dat hun school altijd het zekere voor het onzekere neemt en een melding maakt. Maar twee derde laat weten dat hun school niet altijd meldt of zegt niet te weten of dit gebeurt. Van Leerdam benadrukt: ‘Er is geen meldplicht, maar je moet wel goede redenen hebben om niet te melden.’

In het afwegingskader wordt ook nadrukkelijker gesteld dat zorgprofessionals, ongeacht of er gemeld wordt of niet, voortaan direct moeten kijken hoe ze het kind kunnen (blijven) helpen en waar ze eventueel extra hulp moeten inschakelen. Hoewel deze passage vooral bedoeld is voor hulpverleners, zijn leraren een belangrijke schakel: hun vermoedens zijn soms immers het beginpunt van een zorgtraject.

 

Laat zien dat je er bent…

Komt het eenmaal tot het delen van vermoedens met collega’s of tot een melding bij Veilig Thuis, dan neemt een meerderheid van de scholen (68,5%) deze informatie op in het leerlingdossier, blijkt uit de enquête. Op bijna 7% van de scholen gebeurt dit niet en bijna een kwart van de respondenten weet niet of de school dit doet.

Verstandig om de informatie in het dossier op te nemen, vindt inspecteur Van Leerdam: ‘Zo hoeft niet elke nieuwe leerkracht weer van voren af aan te beginnen. Slachtoffers zeggen vaak dat niet zozeer de mishandeling traumatiserend was, maar het gevoel dat ze alleen stonden ná de mishandeling, dat niemand oog voor ze had. Soms moesten ze iedere keer weer dat vervelende verhaal vertellen, maar dat wilden ze helemaal niet.’

Hij waarschuwt wel: ‘Zorg dat de informatie professioneel is weergegeven en het niveau van roddelen ontstijgt, dus onderscheid feiten en vermoedens goed van elkaar en pas gegevens aan bij nieuwe ontwikkelingen.’ Ook moeten de gegevens in het leerlingdossier natuurlijk goed beveiligd zijn tegen inzage door mensen die daar niets mee te maken hebben, conform de bestaande privacyregels (AVG 2018). Voorkom bijvoorbeeld dat de gegevens onbedoeld in handen van de conciërge of een leesouder kunnen belanden en schrijf niet alleen op dat het kind weer onder de blauwe plekken zat, maar ook wat er met die observaties is gedaan.

 

‘Als leraar hoef je
niet het naadje van
de kous te weten’


… maar wees geen hulpverlener

Te veel willen vastleggen is ook een risico, zegt Van Leerdam. ‘Leraren hoeven niet het naadje van de kous te weten. Ze zijn geen hulpverlener. Luister liever naar wat de ib’er, zorgcoördinator of betrokken hulpverlener je vraagt. Als zij verzoeken die ene leerling iets meer aandacht te schenken, soms een aai over de bol of een complimentje te geven of juist even met rust te laten, doe dit dan gewoon. Ze hebben er vast goede redenen voor.’

Opvallend in de enquête is dat de helft van de respondenten juist zegt precies te willen horen wat er speelt. ‘Niet nodig,’ benadrukt Van Leerdam, ‘laat vooral zien dat je er voor de leerling bent. Meer is meestal niet nodig.’

Belangrijk is dat leerlingen weten dat ze altijd bij je kunnen aankloppen. Dat is in het po misschien makkelijker dan in het vo. Onderzoeker Schellingerhout: ‘In het vo zien docenten en leerlingen elkaar minder vaak en hebben ze over het algemeen een minder hechte band.’ Leraren in het vo zullen daarom meer moeite moeten doen om leerlingen het gevoel te geven dat ze altijd bij hen of een mentor terechtkunnen. Ook ligt het initiatief in het vo als vanzelf meer bij de leerling, maar dit hoeft niet problematisch te zijn, zegt Schellingerhout. ‘Geef voorlichting, ook als er op je school geen gevallen van kindermishandeling bekend zijn. Maak het onderwerp concreet met voorbeelden en laat de leerlingen nadenken over hun eigen leven. Soms beseffen jongeren niet goed dat wat ze meemaken niet normaal is. Het belangrijkste is dat ze erover gaan praten met iemand die ze vertrouwen, zoals een docent of mentor. Die eerste stap kan voor een leerling al heel bevrijdend zijn.’

 

‘Lerarenopleiding zou 
op gesprek met ouders
moeten voorbereiden’

 

Ga samen gesprek met ouders aan

Bij vermoedens van kindermishandeling is ook een gesprek met de ouders verplicht. Lastig, vinden veel leraren dat. Bijna 10% van de respondenten zegt zelfs niets met vermoedens te hebben gedaan uit angst voor de reactie van de ouders. Hoogleraar Alink: ‘Het is nogal wat om dit gesprek aan te gaan. Idealiter zou elke leraar hierop tijdens de opleiding worden voorbereid. Ik besef dat dit vloeken in de kerk is, want het curriculum van de lerarenopleidingen zit al stampvol.’
Aardig wat scholen hebben de regel dat de leraar bij vermoedens van kindermishandeling nooit alleen of zelf op de ouders afstapt, maar er altijd een collega bij betrekt die weet hoe je zo’n gesprek goed moet aanpakken (respectievelijk 38,3% en 16%). Schellingerhout: ‘Als je zo’n gesprek samen met een deskundige binnen of buiten de school voorbereidt, dan weet je wat je kunt verwachten en kun je van tevoren bedenken hoe je kunt reageren.’ Maar verplicht iemand laten aanschuiven is niet altijd nodig en kan soms zelfs averechts uitpakken, zeggen de deskundigen. Schellingerhout: ‘Je kunt leraren dit zelf laten beslissen. Als je je ondanks een goede voorbereiding onzeker voelt, dan kun je een collega met expertise vragen om aan te schuiven.’

 

‘Gevoel alleen te staan
na mishandeling blijkt
vaak traumatiserend’

 

 

Schok en schaamte

Toon tijdens het oudergesprek betrokkenheid en ga niet met de vinger wijzen, benadrukken de experts. Alink: ‘Verreweg de meeste ouders willen het beste voor hun kind, maar ze slagen er niet allemaal in hun kind goed op te voeden. Kindermishandeling komt meestal voort uit onmacht, zelden uit kwade opzet.’ Van Leerdam: ‘Open het gesprek bijvoorbeeld met te zeggen dat je ziet dat het niet goed gaat met het kind en dat je wilt helpen. Vervolgens kun je met de ouders bijvoorbeeld samen bellen met Veilig Thuis voor advies.’

Ondanks een grondige voorbereiding kunnen de oudergesprekken soms ontsporen. Alink: ‘Ouders voelen zich toch vaak beschuldigd, ook als je het goed aanpakt.’ Maar na de eerste schok gaat het vaak beter. Van Leerdam: ‘Meestal zit er schaamte achter. Ouders durven vaak niet tegenover buitenstaanders te erkennen dat ze het niet aankunnen.’

Wees ondertussen voorzichtig met wat je belooft. Alink: ‘Als het goed is, zul je langer met deze mensen te maken hebben. Houd die lange termijn dus in het achterhoofd. Beloof geen dingen die je niet kunt waarmaken. Bied alleen hulp aan waar je dit kunt: richt je op het onderwijs en wat jij als leraar voor ze kunt betekenen.

 

Dit artikel verscheen in de rubriek Onderzoek/actueel in Didactief, januari/februari 2019. 

Bekijk ook het onderzoek van De Monitor van KRO-NCRV en bekijk de factsheet van het NJI over de Meldcode.

 

Eentje per klas

Naar schatting heeft 3,4% van alle leerlingen te maken met mishandeling, verwaarlozing of misbruik. Dat komt overeen met 34 op de duizend kinderen, oftewel gemiddeld eentje per klas. Dit is een voorzichtige schatting: het onderzoek is gebaseerd op vermoedens van professionals die met kinderen werken. Het werkelijke percentage ligt zeer waarschijnlijk hoger en verschilt per school. Zit je school sterk onder het gemiddelde? Controleer dan of leraren de schoolafspraken kennen en goed weten wat ze moeten doen als ze kindermishandeling vermoeden.

Lenneke Alink e.a., Kindermishandeling in Nederland Anno 2010. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen. Casimir, 2011. De derde prevalentiestudie verschijnt begin 2019.

 

Ken je de schoolafspraken?

Elke school hoort een eigen meldcode kindermishandeling te hebben, met vijf verplichte stappen:

  • Breng signalen in kaart, zoals blauwe plekken, aanhoudende vermoeidheid, vaak ziek, lusteloos, concentratiegebrek, angstig of agressief (zie ook: nji.nl/kindermishandeling-praktijk-instrumenten).

  • Deel je vermoedens met een collega, bij voorkeur iemand die meer weet van het onderwerp dan jij. Dat kan een ib’er/zorgcoördinator of een (externe) aandachtsfunctionaris zijn, die specifieke scholing heeft op dit onderwerp. Vraag eventueel advies aan Veilig Thuis.

  • Praat met de leerling en de ouders. Het is verstandig om het gesprek voor te bereiden met een deskundige binnen of buiten de school. Voer het gesprek eventueel samen.

  • Neem een stap terug en beoordeel of je vermoeden van kindermishandeling nog overeind staat. Ben je op informatie gestuit die je vermoedens ontkrachten of bevestigen?

  • Meld als school de kindermishandeling bij Veilig Thuis (voorheen Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) als het kind acuut of structureel in gevaar is. Melden is niet nodig als een betrokken zorginstantie passende hulp kan bieden of organiseren, als die hulp wordt geaccepteerd en als volgens de instantie de hulp leidt tot duurzame veiligheid.

Meer informatie: rijksoverheid.nl/onderwerpen/huiselijk-geweld/meldcode en: vooreenveiligthuis.nl.

 

Enquête

Van de 162 deelnemers aan de enquête over kindermishandeling was 20% ib’er/zorgcoördinator en ruim 10% leidinggevende. De meeste reacties kwamen van leraren uit het basisonderwijs (40%), een minderheid van leraren uit het voortgezet onderwijs (15%). De meerderheid van alle respondenten werkte langer dan vijf jaar in het onderwijs (75,3%).

 

Kindermishandeling: wat doet de inspectie?

De Inspectie van het Onderwijs controleert elke vier jaar of scholen eigen schoolafspraken hebben met daarin de vijf verplichte stappen uit de landelijke meldcode. Bij ernstige incidenten wordt gekeken of de meldcode goed is gevolgd. De inspectie checkt niet of een school relatief weinig gevallen van kindermishandeling heeft. Wel vraagt de inspectie jaarlijks of scholen het afgelopen schooljaar gebruikmaakten van de meldcode en er dus vermoedens waren van kindermishandeling. Voor 2015/2016 antwoordde 59,3% van de po-scholen ontkennend op deze vraag; op vo-scholen was dit percentage 30,6% (Staat van het Onderwijs 2016/2017). Begin 2019 bespreekt de inspectie binnen het Toezicht Sociaal Domein met andere inspecties hoe het toezicht op de vernieuwde meldcode het beste kan verlopen.

 

Overlijden door mishandeling

Jaarlijks overlijden er gemiddeld zestien kinderen, direct of indirect, door kindermishandeling, bleek uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in 2010. De onderzoekers hielden een enquête onder huisartsen en kinderartsen en bekeken de dossiers van alle gerechtelijke secties van minderjarigen (vanaf de leeftijd van 24 weken bij geboorte tot 18 jaar) in de periode 1996 tot 2009. De onderzoekers benadrukten dat kindermishandeling lang niet altijd wordt herkend door artsen die forensisch onderzoek verrichten. Het aantal minderjarigen dat overlijdt door mishandeling, ligt dus zeer waarschijnlijk hoger; deskundigen vermoeden rond de vijftig per jaar.

Vidija Soerdjbalie-Maikoe e.a., Niet-natuurlijk overlijden door kindermishandeling; gerechtelijke secties 1996-2009. In: Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 2010.

 

Verder lezen

1 Help mishandeld kind

Click here to revoke the Cookie consent