In november 2016 spraken we met staatssecretaris Sander Dekker van onderwijs. In dat gesprek kwam naar voren dat er sinds de invoering van de lumpsum miljarden extra in het Voortgezet Onderwijs (VO) is geïnvesteerd zonder dat duidelijk is wat er met dat extra geld gebeurd is. Het ministerie had het zelf niet onderzocht. We spraken daarom af dit zelf te gaan onderzoeken, waarbij het ministerie ons zou voorzien van informatie.
Naast het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gaat onze dank uit naar de Algemene Onderwijsbond (AOb), het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die ons allen geholpen hebben met gesprekken en achterliggende data.
Om de tekst leesbaar te houden hebben we de onderliggende berekeningen in een bijbehorend Technisch Rapport (TR) geplaatst. Om de vergelijking reëel te maken hebben we alle bedragen gecorrigeerd voor inflatie en omgerekend naar het prijspeil van 2016 [TR tab 1].
De politieke partijen die nu onderhandelen over een nieuw regeerakkoord willen over het algemeen wederom miljarden extra in het onderwijs investeren, maar geven daarbij aan dat de extra middelen besteed moeten worden aan kleinere klassen, minder lesuren per docent en een betere beloning. Echter, wie kan met de huidige lumpsumregeling garanderen dat straks niet nogmaals blijkt dat schoolbesturen andere prioriteiten stelden dan de politiek gewenste?
Er wordt de laatste jaren veel gesproken over de werkdruk van docenten in het basis-en voortgezet onderwijs. In Nederland geven docenten ca. 20% meer lesuren dan docenten in vergelijkbare landen. In juni 2016 heeft de Tweede Kamer een motie van D66 en PvdAaangenomen waarin de regering gevraagd wordt de mogelijkheden te onderzoeken om de werkdruk in het Primair Onderwijs (PO) en Voortgezet Onderwijs (VO) met 20% te verminderen. In februari 2017 stuurde staatssecretaris Dekker de uitwerking van de motie naar de Tweede Kamer. De staatssecretaris geeft aan dat er ongeveer €2 miljard per jaar extra lumpsumfinanciering nodig is voor het realiseren van de in de motie uitgedrukte wens zonder de onderwijstijd voor leerlingen te verminderen of de groepsgrootte te verhogen.
Biedt wederom extra geld naar de lumpsum wel de oplossing? Of moeten we over een paar jaar opnieuw constateren dat we niet precies weten waar de extra investering aan besteed is? Dat is namelijk de gebruikelijke gang van zaken in het onderwijs. Het onderzoek “Leergeld” (2014) van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) laat zien dat in de periode tussen 1998 en 2012 de reële uitgaven in het VO fors zijn gestegen. Het SCP berekende een extra uitgave (gecorrigeerd naar gelijkblijvend leerlingaantal en omgerekend naar het prijspeil van 2016) van jaarlijks ruim 1,4 miljard euro [TR, tab 2]. Welke problemen in het VO zijn met al dat extra geld opgelost die urgenter waren dan de werkdruk van docenten? Niemand die het weet.
Er wordt al langer gepleit voor een betere verantwoording van de onderwijsfinanciën. Deze vraag kwam ook aan de orde in het gesprek met staatssecretaris Sander Dekker van OCW. Het is schokkend dat OCW feitelijk geen notie heeft van de doelmatigheid van de extra miljardenbestedingen die terechtkwamen in de lumpsum van de geprivatiseerde scholen. Wij vinden dat onacceptabel gezien het grote belang van het publieke doel ‘onderwijs’ en het daarmee gemoeide enorme bedrag aan publiek geld. Dat was voor ons aanleiding om het dan maar zelf op te pakken.
Onze onderzoeksvraag is “hoeveel van het extra geld dat via de lumpsum naar het VO gegaan is, is bij docenten terecht gekomen?”
Graag hadden wij ons onderzoek gehouden over de periode 1995-2015 om de gehele periode van de lumpsum in kaart te brengen en aan te sluiten bij het onderzoek “Leraren, tekorten en salarissen, een empirisch onderzoek voor het Voortgezet Onderwijs” (2000) van het Centraal Planbureau (CPB). Helaas waren benodigde gegevens over leerling/docent-ratio en functiemix alleen vanaf 2002 beschikbaar zodat we ons noodzakelijkerwijs beperken tot de periode 2002-2015.
In 2006 werd de lumpsum ook in het PO ingevoerd. We onderzoeken alleen het Voortgezet Onderwijs (VO) en niet ook het Primair Onderwijs (PO) om het voor onszelf enigszins behapbaar te houden en omdat dat aansluit op eerdere onderzoeken van het CPB en SCP. Helaas is er geen aanleiding om te verwachten dat de doelmatigheid van de lumpsum in het PO een beter beeld zou tonen. Ook in het PO is de financiering per leerling fors gestegen, zonder zichtbaar effect op klassengrootte of werkdruk en salariëring van leerkrachten.
Ons onderzoek leidt tot 3 conclusies:
Niets van het extra geld heeft geleid tot de inzet van meer docenten. In verhouding tot het aantal leerlingen is het aantal docenten zelfs met 6% gedaald.
Niets van het extra geld is gegaan naar kleinere leerlinggroepen. De gemiddelde groepsgrootte is met 8,3% gestegen.
Niets van het extra geld is gegaan naar een hoger salaris voor de docenten. Het reëlesalaris van docenten is met ruim 2% gedaald.
In de afgelopen jaren heeft het SCP tweemaal een onderzoek gepubliceerd waarin het voortgezet onderwijs tegen het licht werd gehouden. In “Waar voor ons belastinggeld?” (SCP, 2012) worden publieke diensten zoals onderwijs, zorg, politie en rechtspraak onderzocht op hun (gebrek aan) productiviteitsgroei. Twee jaar later volgde het eerder genoemde rapport “Leergeld” waarin voor het voortgezet onderwijs de analyse uit het eerste rapport wordt doorgetrokken tot aan 2012.
Het SCP concludeert in “Leergeld” dat de inkomsten en uitgaven in het VO in de jaren tussen 1998 en 2012 fors zijn gestegen. Het SCP heeft daarbij rekening gehouden met het gewogen aantal leerlingen (zorgleerlingen krijgen een extra gewicht) en met wijzigingen in de doorstroming en uitval van leerlingen.
Het SCP concludeert: “Over de gehele periode gezien namen de uitgaven per leerling jaarlijks toe met 1,9%. Per leerling werd meer personeel en duurder personeel ingezet en ook de uitgaven voor materiaal namen sterker toe dan het aantal leerlingen.” (Leergeld, blz. 38) Niet duidelijk is wat hier met ‘personeel’ wordt bedoeld. Zo is aan het SCP niet de vraag gesteld of de grotere inzet aan personeel ook geleid heeft tot een groei van het aantal docenten ten opzichte van het aantal leerlingen en waaruit dat ‘duurder personeel’ bestaat. Dat pakken wij op met onze onderzoeksvragen.
In het VO is de inzet van personeel is in de jaren tussen 1998 en 2012 flink. Het SCP komt op een stijging van 26%. [TR, tab 3]. Maar hoe zit het met de inzet van docenten?
OCW publiceert in haar Kerncijfers ook de onderverdeling van het personeel in onderwijsgevenden, onderwijsondersteunend personeel en directie. In tabel 1 hebben we de personeelsaantallen die het SCP hanteerde overgenomen. Tussen 2002 en 2012 is het totale aantal medewerkers toegenomen met 10%. Gebruikmakend van de data van Stamos kunnen we de aantallen onderwijzend en niet-onderwijzend personeel vaststellen. Duidelijk blijkt dat de ontwikkeling nogal uiteenloopt. Voor het onderwijzend personeel (docenten) zien we slechts een stijging van 4%, terwijl het niet-onderwijzend personeel met 27% gestegen is. Het aantal gewogen leerlingen gecorrigeerd voor doorstroom is in dezelfde periode gestegen met 9%. Tot het jaar 2010 ging de groei van het aantal docenten gelijk op met die van het aantal (gewogen) leerlingen, maar het niet-onderwijzend personeel steeg in dezelfde periode met 31%. In de twee daaropvolgende jaren werd op beide categorieën bezuinigd met als resultante dat in 2012 ten opzichte van 2002 sprake is van een grote verschuiving van onderwijzend personeel naar niet-onderwijzend personeel.
Tabel 1: Ontwikkeling personeel VO in aantal fte en leerlingen tot 2012
x1000 (fte) | 2002 | 2006 | 2010 | 2011 | 2012 |
Onderwijzend (OP) | 58,7 | 62,4 | 63,3 | 62,0 | 61,2 |
Niet Onderwijzend (NOP) | 18,4 | 21,0 | 24,1 | 24,0 | 23,4 |
Totaal personeel | 77,1 | 83,4 | 87,4 | 86,0 | 84,6 |
Index OP | 100 | 106 | 108 | 106 | 104 |
Index NOP | 100 | 114 | 131 | 130 | 127 |
Index personeel | 100 | 108 | 113 | 112 | 110 |
Index leerlingen (*) | 100 | 108 | 108 | 108 | 109 |
* leerlingaantal, gewogen en gecorrigeerd voor doorstroom
Bronnen: SCP en Stamos tabellen personeel en personeelsverdeling
In de jaren tussen 2002 en 2010 werd het extra geld dat de overheid beschikbaar stelde in het VO vooral besteed aan meer niet-onderwijzend personeel en materiaal: de index voor onderwijzend personeel volgt nagenoeg die van het (gewogen) aantal leerlingen. In de jaren 2011 en 2012 werd bezuinigd. De groei van de jaren daarvoor kwam daardoor abrupt tot stilstand. Uit Tabel 1 blijkt dat schoolbesturen ervoor gekozen hebben om zowel op onderwijzend als op niet-onderwijzend personeel te bezuinigen. Conclusie: in jaren van groei van de extra middelen kwamen er geen extra docenten bij, terwijl er in tijden van schaarste tenminste even hard op docenten bezuinigd werd. Dat verklaart de toegenomen werkdruk voor docenten.
Het is natuurlijk van groot belang om te weten of sinds 2012 een verbetering is opgetreden. Eind 2013 is immers via het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) en het herfstakkoord een aanzienlijk bedrag vrijgemaakt, waardoor in het PO en VO samen 3.000 extra docenten zouden kunnen worden aangesteld. In het rapport “Een bodemloze put” (Duijvestijn, 2016) werd al aangetoond dat het aantal in 2014 bij lange na niet gehaald werd. Robbert Sikkes, hoofdredacteur van het Onderwijsblad, concludeerde hetzefde in “Honderden miljoenen stromen weg uit basisonderwijs”(2015) waar hij de Nationale Prijs voor Onderwijsjournalistiek mee won. Schoolbesturen zeide toen: we kregen het geld te laat om het in 2014 nog te bested, dus het is begroot voor 2015. Die gegevens over 2015 zijn er nu, en daarom kunnen we nu bovenstaande grafiek afmaken met de verdere ontwikkeling is geweest tussen 2012 en 2015. In Tabel 2 is deze ontwikkeling in aantallen docenten weergegeven. De data ontlenen we aan www.stamos.nl. Het SCP bewerkt de oorspronkelijke data. Zo geeft Stamos de personeelsaantallen op de peildatum van 1 oktober terwijl het SCP ze omwerkt naar jaarcijfers. De leerlingenaantallen worden door het SCP gewogen naar extra ondersteuning en vervolgens nog gecorrigeerd voor de doorstroom. In Tabel 2 gebruiken we de data zonder deze bewerking. De data in tabel 2 wijken daarom iets af van die van het SCP en de data in tabel 1.
Tabel 2 Ontwikkeling personeel VO in aantal fte en leerlingen vanaf 2012
x1000 (fte) | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
Onderwijzend (OP) | 60,6 | 60,5 | 61,3 | 61,8 |
Niet Onderwijzend (NOP) | 23,2 | 23,2 | 23,2 | 23,5 |
Totaal personeel | 83,8 | 83,7 | 84,5 | 85,3 |
leerlingen (x1000) | 929 | 940 | 951 | 960 |
Index OP | 100 | 99,8 | 101,2 | 102,0 |
Index NOP | 100 | 100,0 | 100,0 | 101,3 |
Index personeel | 100 | 99,9 | 100,8 | 101,8 |
Index leerlingen | 100 | 101,2 | 102,3 | 103,3 |
Bron: Stamos personeelsverdeling
Eind 2013 werd een fors extra bedrag via de lumpsum aan schoolbesturen ter beschikking gesteld om tenminste 3.000 extra docenten aan te stellen. Toen de cijfers van 2014 bekend werden bleek dat dit niet gebeurd was. Als verklaring werd toen aangevoerd dat schoolbesturen het extra geld te laat ontvangen hadden om het nog in 2014 zinvol te kunnen besteden. In 2015 zouden de extra docenten er zeker bij komen. Nu kunnen we zien dat ook in 2015 het aantal fte docenten achterblijft bij de ontwikkeling van het aantal leerlingen. Er blijkt in 2015 een toename van hooguit 500 docenten. Daarbij zij opgemerkt dat ook de lumpsum in 2015 week met 370 miljoen was toegenomen, vergeleken met 2014.
Zetten we de jaren tussen 2002 en 2015 op een rij dan kunnen we de conclusie trekken dat het aantal fte docenten met 6% is gestegen terwijl het aantal leerlingen met 12 % toenam. Daarmee is aangetoond dat de gestegen werkdruk voor docenten een harde werkelijkheid is en de met vele miljarden toegenomen lumpsum zeker niet gemunt is in een navenant groter aantal docenten.
Met de leerling-leraar ratio is het eenvoudig deze vraag te beantwoorden:
Bron: Stamos en “kerncijfers 1999-2003 OCW”, zie [TR, tab 4].
De leerling-leraar ratio steeg van 14,4 in 2002 naar 15,6 in 2015, een stijging van 8,3%. Dit bevestigt de conclusie dat er minder docenten voor eenzelfde leerlingaantal zijn ingezet. Het percentuele verschil met de afname van het aantal docenten zoals geconstateerd bij onderzoeksvraag 1 laat zich verklaren door kleine veranderingen van het aantal lesuren per leerling, de lengte van het schooljaar en verminderde inzet van onderwijsassistenten in de les.
In “Leergeld” schreef het SCP: “Per leerling werd meer personeel en duurder personeel en ook de uitgaven voor materiaal namen sterker toe dan het aantal leerlingen”. We zagen al dat er niet meer onderwijzend personeel is ingezet, maar juist minder. Tijd dus om te gaan kijken naar de beloning van docenten om te zien of de salarisontwikkeling van docenten zich verhoudt tot de gestegen uitgaven.
In 2000 heeft het CPB in “Leraren, tekorten en salarissen; een empirisch onderzoek voor het voortgezet onderwijs” (CPB Werkdocument Nr 129) vastgesteld dat leraren in het VO in de jaren 1995-1997 ongeveer 5% minder verdienden dan vergelijkbare werknemers elders. De commissie Van Rijn rapporteerde in “De arbeidsmarkt in de collectieve sector. Investeren in mensen en kwaliteit” (2001) een inkomstenverschil van 11% tot 23% met de marktsector, afhankelijk van het opleidingsniveau van leraren.
Het SCP constateert in het rapport Leergeld dat tussen 1998 en 2012 van de reële uitgavenstijging 11,5 procentpunt is toe te schrijven aan stijging van de contractlonen van het onderwijspersoneel. Het SCP neemt het onderwijspersoneel als geheel. Betekent dit nu dat docenten er in deze jaren flink op vooruit zijn gegaan? Het ligt voor de hand om dat te denken, 75% van het personeel is immers ‘onderwijzend personeel’, dus docenten.
Sinds de invoering van de lumpsum is er echter geen zicht op de verdeling van de middelen. Michel Couzijn maakte in 2014 deze grafiek die een miljardengat laat zien tussen de totale onderwijsuitgaven en de uitgaven aan lerarensalarissen:
In het gesprek met staatsecretaris Sander Dekker nodigde hij naar aanleiding daarvan ons uit om hier zelf verder in de duiken.
Het is lastig de salarisontwikkeling van docenten goed in beeld te krijgen. Het is niet genoeg om te kijken naar de ontwikkeling van de docentschalen zoals de AOb deed op pagina 7 van hun recente “Salarisstappenplan onderwijs” (AOb, 2017). Uit het actieplan “Leerkracht van Nederland” (2007) kwam de functiemix voort die een andere verdeling over de salarisschalen bewerkstelligde. Die functiemix moet dus verdisconteerd worden in de berekening.
Daarnaast moet je je afvragen of wellicht de verdeling over de tredes van de loonschalen veranderd is. Oudere werknemers zitten in hogere tredes van de salarisschaal omdat ze langer voor de klas staan en elke werknemer elk jaar een trede omhoog gaat tot het bereiken van de hoogste trede van de schaal. Er zijn geen directe gegevens van de verdeling over de tredes. Uit de OCW-site OnderwijsInCijfers blijkt dat de gemiddelde trede in de loonschaal nauwelijks veranderd is. Welliswaar is de piek in leeftijdsopbouw iets omhoog geschoven, maar gelijktijdig is het percentage van personeel van 50 jaar en ouder licht gedaald. Mocht de verdeling over tredes licht veranderd zijn, dan zal dat slechts een geringe invloed hebben omdat de verhoging per trede maar ongeveer 2,5% is.
Dan zijn er nog veranderingen in schaallengte: tot 2002 waren er 12 tredes en zat een werknemer na 12 jaar in de hoogste salararistrede. In 2003 ging het aantal tredes naar 18 en duurde het dus veel langer om in de hoogte salaristrede te komen. Van 2008 tot 2014 werd het aantal tredes weer geleidelijk teruggebracht tot 12 door elk jaar de salaristabel met 1 trede te verkorten. Als je niet verder kijkt dan de verkorting van de salaristabel vanaf 2008 levert die verkorting een gemiddelde salarisstijging. Het is echter een ‘sigaar uit eigen doos’ na de verlenging van de salaristabel in 2003. Omdat we kijken van 2002-2015 hebben de veranderingen in schaallengte alleen een klein tussentijds effect maar zijn ze over de gehele periode niet van invloed.
De maxima van de docentschalen geven zodoende een goede indicatie van de ontwikkeling in de beloning van docenten. Van de AOb kregen we ten behoeve van dit onderzoek de salarisschalen voor de jaren 1999 tot en met 2016, zie [TR, tab 5].
Vervolgens moeten we de procentuele verdeling van de docenten (functiemix) over de schalen hierop toepassen. Tot 2008 is er een terugloop uit de hogere schalen naar een oplopend percentage van de laagste schaal door de werking van de HOS-nota (1985). De weerstand die de HOS-nota opriep en het daaruit resulterende, oplopende lerarentekort resulteerde in de omgekeerde beweging na het actieplan “Leerkracht van Nederland” (2007). Een probleem waar we tegen aanliepen was dat gegevens daarover van de periode 2002-2006 nog niet bekend waren. Op verzoek van OCW berekende DUO voor ons de gegevens vanaf 2002, zie [TR, tab 6].
Hieruit krijgen we de ontwikkeling van de reële beloning door te indexeren voor de inflatie. Het resultaat is een index van het gemiddelde reële salaris per docent:
Bron: zie [TR, tab 7]
Het salaris is van 2007-2010 iets omhoog gegaan waarna, door de nullijn en de inflatie, het tot 2013 weer terugliep. In 2014 volgde een kleine impuls door het eenmalige entreerecht voor een selecte groep leraren, maar in 2015 loopt het gemiddelde salaris al weer terug door de inflatie. In 2015 is het gemiddelde salaris 97,7% van het salaris van 2002, een qua koopkracht netto vermindering van 2,3%. Dat bij een in deze periode aanhoudend tekort aan gekwalificeerde docenten.
We kunnen ons afvragen of de salarisontwikkeling per docent gelijk loopt met de reële gemiddelde loonkosten per docent voor de werkgever. Naast de kosten die het bruto-salaris uitmaken, is het relevant om te kijken of andere delen van de werkgeverslasten gestegen zijn en zo het indexcijfer zouden beïnvloeden. Dat blijkt nauwelijks zo te zijn als we de afzonderlijke factoren bekijken:
De pensioenpremie ABP fluctueerde gedurende de periode licht, maar binnen een marge van enkele procentpunten.
De vervangingskosten voor ziekte zijn erg stabiel, met een ziekteverzuimpercentage van ongeveer 5%.
Per 2014 is de BAPO afgeschaft. In 2005 was de BAPO regeling al versoberd. Als je dit verdisconteert daalt de index voor de salarisontwikkeling licht. Maar daar staat tegenover dat de BAPO vervangen is door een regeling ten behoeve van de duurzame inzetbaarheid en er nog een overgangsregeling is voor de BAPO. Al met al is het effect op de onderzochte periode gering.
In de cao van 2008-2010 is het trekkingsrecht Dat was een werkdrukverlagende maatregel van 24 uren bij een fulltime dienstverband van 1659 uren, dus zo’n 1,5% van de loonkosten. Per 2014 is het trekkingsrecht afgeschaft en, net als de BAPO, vervangen door de duurzame inzetbaarheidsregeling. Globaal genomen zou je als gevolg van het trekkingsrecht de index vanaf 2008 conservatief met 1,5 procentpunt kunnen verhogen.
Het scholingsbudget: Tot een paar jaar gelden stond in de cao vastgelegd dat elke docent recht had op 10% van zijn tijd te besteden aan deskundigheidbevordering/professionalisering. Nu staat daar in de cao nog (tenminste) 5% voor. Op veel scholen zijn de loonkosten per docent per lesuur hiermee verlaagd. Maar in de vigerende cao staat dat 10% van de lumpsum besteed moet worden aan profesionalisering. Dat hoeft dus niet per se 10% in de kosten voor de docent te zijn. Wellicht zou je hierdoor de index vanaf 2012 geleidelijk enkele procentpunten moeten verlagen.
Al met al hebben deze punten nauwelijks invloed als je ze kwantificeert en moeten we dus concluderen dat het onderwijzend personeel bij lange na niet de oorzaak is van het duurdere personeel dat het SCP zag.
Er is in de periode 2002-2015 sprake van fors gestegen publieke onderwijsuitgaven die niet te verklaren zijn uit de kosten voor de docenten. Het is hoog tijd voor de politiek om een onderzoek te initiëren naar de vraag waaraan het publieke geld dan wel besteed is en of het doelmatig besteed is.
Al meer dan 15 jaar verdwijnen er via de lumpsum vele publieke miljarden in een zwart gat. Ook de honderden miljoenen in 2013 beschikbaar gesteld voor extra docenten leverde geen extra docenten op. Het is verbazingwekkend dat er steeds weer geen politieke bereidheid was om de doelmatigheid van de bestedingen te onderzoeken en daar lessen uit te trekken.
Met de invoering van de lumpsum-financiering voor het VO in 1995 is de strakke regie door OCW op de besteding van het onderwijsgeld losgelaten. In essentie krijgt elk schoolbestuur via de lumpsum de financiering voor het aantal leerlingen en hebben schoolbesturen volledige vrijheid in de besteding. Sinds de invoering van de lumpsum is er geen zicht op de doelmatigheid van de bestedingen. In 2014 werd een motie van CDA/SP om onderzoek te doen naar de besteding van de lumpsum door een Kamermeerderheid van VVD, PvdA, GL en SGP verworpen. Wel is er in 2015 is er wel door een Kamermeerderheid geconstateerd dat de lumpsum niet goed werkt en is een motie om alternatieven voor de lumpsum te onderzoekenaangenomen.
Recent heeft de Tweede Kamer wel de Onderwijsraad gevraagd om een advies uit te brengen over de bekostiging van en de sturing op kwaliteit in het onderwijs. De centrale vraag in die adviesaanvraag is: “in hoeverre en hoe dient de overheid via (voorwaarden aan) de bekostiging, de kwaliteit van het onderwijs te sturen?”. Wij vinden het jammer dat dit dreigt te gebeuren zonder probleemanalyse van het huidige bekostigingssysteem.
Ons advies aan politici die in de kabinetsformatie moeten beslissen over investeringen om de werkdruk in het onderwijs te verlichten: Onderzoek eens grondig hoe het komt dat in de afgelopen 15 jaar niets van de extra overheidsuitgaven via de lumpsum is terechtgekomen bij klassenverkleining, teamuitbreiding en docentensalaris, met als gevolg dat het hele veld klaagt over te hoge werkdruk en een tekort aan gekwalificeerde docenten.
Informatie over de auteurs
Hans Duijvestijn (1946) is een gepensioneerde Tilburgse econometrist. Hij begon 45 jaar geleden als dienstplichtige met lesgeven op de Koninklijke Militaire Academie (KMA) en eindigde zijn loopbaan als docent Bedrijfskunde aan een ROC. Daartussen werkte hij als docent en in managementfuncties bij overheid en bedrijfsleven. In 1980 richtte hij EDUCOM Automatiseringsopleidingen op. Dit is een particulier opleidingsinstituut dat onder andere werkloze academici en HBO’ers omschoolt tot IT-specialist. Bij zijn laatste werkgever heeft hij zich verbaasd over de armoede op de werkvloer tegenover de rijkdom van het schoolbestuur. Als gevolg daarvan is hij zich gaan verdiepen in de bekostiging van het onderwijs via de lumpsum.
email: [email protected]
twitter: https://twitter.com/HansDuijvestijn, @HansDuijvestijn
Andere publicaties van Hans Duijvenstijn
“Het rijkste ROC van Nederland” en “Hoe werkt de mbo-raad?” in De Onderwijsbubbel, 2012
“Onderwijs in crisis(tijd)” in Tijdschrift voor Humanistiek 50/51, 2012
“Onderzoek naar besteding lumpsum in VO 2013”, Beter Onderwijs Nederland(BON), 2015
“Een bodemloze put?”, Beter Onderwijs Nederland (BON), 2016
Frans van Haandel (1966) is eerste-graads docent Wiskunde en drs. Informatica. Sinds zijn afstuderen in 1991 is hij zelfstandig ondernemer in ICT. Sinds 12 jaar combineert hij dit met het geven van wiskundeles aan de bovenbouw havo/vwo op een middelbare school in Houten. Daar was hij ook roostercoördinator en secretaris van de Medezeggenschapsraad. Via het lesgeven, de medezeggenschap en vakbondsactiviteiten is zijn belangstelling gewekt voor onderwijspolitiek, met name op het gebied van rekenonderwijs, onderwijsvernieuwing, lerarenregister en bekostiging van het onderwijs.
Andere publicaties van Frans van Haandel
“Rapport draagvlak-enquête Onderwijs2032”, april 2016
“Kritisch denken over Onderwijs2032 – gesprek met Mark Weekenborg van platform Onderwijs2032 en beleidsadviseur PO-Raad”, samen met Mark van der Veen, juni 2016
“Een persoonlijk perspectief op Onderwijs2032 en onderwijsvernieuwing”, juli 2016
“Kritisch denken over Onderwijs2032 – een gesprek met de Onderwijscoöperatie”, augustus 2016
“Wat heeft het onderwijs NU nodig”, samen met 21 docenten, september 2016
“Geef docenten tijd en ruimte”, opiniebijdrage in Trouw, samen met Marjolein Zwik, september 2016
“De rammelende verdiepingsfase van onderwijs2032”, samen met Mark van der Veen, oktober 2016
“Factcheck: 60.000 leraren in het register?”, oktober 2016
“Een gesprek met Staatssecretaris OCW, Sander Dekker: Tijd, autonomie en onderwijsvernieuwing”, samen met Mark van der Veen, december 2016
“Lerarenregister: In gesprek met OCW over de bezwaren tegen het register”, samen met Mark van der Veen, januari 2017
email: [email protected]
twitter: https://twitter.com/FransvHaandel, @FransvHaandel
Deze blog verscheen op 7 mei 2017 op Onderwijzerblog.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven