Leermiddelenmakers brachten eenvoudige, maar doordachte en soms ook fraaie objecten voor het aanschouwelijk rekenonderwijs op de markt, waarmee scholieren doeltreffend leerden tellen. ʿPraktischʾ rekenen werd kennelijk toen al belangrijk gevonden.
De negentiende-eeuwse pedagoog Jan Geluk omschreef in zijn Woordenboek voor opvoeding en onderwijs (1882) de praktische betekenis van het rekenonderwijs: ʿZelfs voor de eenvoudige arbeider is vaardigheid in ’t rekenen onmisbaar en onbedrevenheid in deze kunst straft zich meestal zeer gevoelig.ʾ Deze observatie is nog altijd geldig: rekenen is belangrijk bij zaken als koop en verkoop, handel, beleggingen, hypotheken, in de bouwwereld en niet te vergeten bij het bak- en braadwerk in de keuken. Rekenfouten kunnen leiden tot gevoelige schulden, instortende gebouwen en onsmakelijk cakes en koekjes.
Naast pedagoog en didacticus was Geluk ook hoofdonderwijzer en kwekelingenopleider. Deze allround onderwijsman ging uit van ʿaanschouwingʾ – visualisering zouden we nu zeggen – in het rekenen. De vorming van getalbegrippen is het belangrijkste en het besef in getallen wortelt – zoals alles in het onderwijs – in visualisering: ʿ […] daarom moet de onderwijzer de vorming van die begrippen mogelijk maken door aanschouwingsoefeningen. Daartoe heeft hij hulpmiddelen nodig: gelijksoortige staafjes, kubussen, kogels, strepen, punten enzovoortʾ, aldus Geluk.
Omdat schoolbesturen en gemeentelijke overheden leermiddelen vaak als sluitpost van hun begroting zagen, maakten creatieve onderwijzers in de tweede helft van de negentiende eeuw gebruik van dagelijkse voorwerpen. Jan Geluk gaf de voorkeur aan rekenstaafjes: ʿOm de scholier zelfwerkzaam te doen zijn, geeft men hem een doosje met staafjes in de hand, hij kan dan zelf uitvoeren, wat van hem verlangd wordt en de onderwijzer heeft een middel tot controle.ʾ In zijn woordenboek voor opvoeding en onderwijs – decennia lang een leidraad voor onderwijzend Nederland – gaf hij een gouden tip voor goedkope rekenstaafjes: lucifers waarvan de koppen afgesneden zijn.
Desalniettemin lieten commerciële leermiddelenmakers zich niet uit het veld slaan. In de negentiende en de twintigste eeuw verschenen er tal van boekjes en voorwerpen voor het aanschouwelijk rekenonderwijs op de markt. Pedagoog en illustrator W. Haanstra ontwierp een veelkleurig, aantrekkelijk rekenboekje, Hoe Lina de tafel leert (1872), waarin vermenigvuldigd werd met onder andere kersen, soldaten en balletjes. Bij K. Bottema’s methode De praktische rekenschool (1894) werden rekenschijven geleverd. De Doornse leermiddelenhandel Critas bracht een doosje met negen bruinglanzende houten appeltjes op de markt, Archimedes deelbare appels (circa 1920), waarmee breuken aanschouwelijk konden worden gemaakt. En bij het Eerste rekenboek voor de lagere school (1929) van de Amsterdamse onderwijzeres Sara Heijmans zorgden vier klassikale houten rekenhanden op een standaard er voor dat de getallen 1-20 gevisualiseerd werden.
Moderne pedagogen, didactici, psychologen en leermiddelenmakers doen er goed aan om eens wat vaker de onderwijsgeschiedenis te raadplegen. Een praktische polderpedagoog als Jan Geluk verwoordde in 1882 al adequaat de grondbeginselen van het rekenonderwijs. Langdurig en soms kostbaar wetenschappelijk onderzoek is niet altijd nodig, omdat het onderwijsverleden vaak al (een deel van) het antwoord geeft. De onderwijsgeschiedenis is geen stinkende mestvaalt, maar juist een schatkamer, waar prachtige en didactisch verantwoorde voorbeelden van aanschouwelijk rekenonderwijs bewaard worden.
Correctie: in een eerdere versie van dit artikel stond over leermiddelenhandel Critas ten onrechte vermeld dat deze in Apeldoorn was gevestigd. Dit is aangepast in Doorn.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven