In de westerse economieën is er een grote verscheidenheid aan opleidingsmodellen voor het middelbaar beroepsonderwijs. Volgens de OECD is het ideale model een mixed stelsel van beroepsopleidingen dat zowel aan de wensen van werkgevers als studenten voldoet. Het mbo leidt op tot startbekwaamheid: een gediplomeerd mbo'er is noch volleerd noch een beginner. Nederland voldoet in grote lijnen aan dit ideaal. Belangrijkste kenmerken van het ideale stelsel zijn een leerlingwezen en co-financiering door overheid (het mbo kost circa € 3,5 miljard op jaarbasis), bedrijfsleven en deelnemers. Plus sociale partners die betrokken zijn bij curriculumontwikkeling en bij het samenstellen van een mix van algemene en beroepsspecifieke kwalificaties. Ook leren op de werkplek is essentieel, gecombineerd met off-the-job training en instructie.
Internationaal staat in het beroepsonderwijs de vraag centraal naar de creatie van publieke waarde. Anders gezegd, hoe zorgen we ervoor dat een samenleving waarde hecht aan het mbo? Om dit te onderzoeken is het model van Marc Moore naar publieke stelsels gebruikt en op de Nederlandse situatie toegepast. In dit model staat het mandaat centraal dat maatschappelijke organisaties krijgen om publieke waarden op een efficiënte en effectieve wijze te realiseren.
Centraal bij Moore staat de public value: welke publieke waarde streven we maatschappelijk na, en waarom hebben we daar publieke middelen voor over? Met andere woorden, welk doel willen we bereiken met het mbo? In de Verenigde Staten bijvoorbeeld worden intermediate skills (ongeveer niveau 1-4 ISCED) nauwelijks gewaardeerd op de arbeidsmarkt; in Duitsland wordt middelbaar vakmanschap juist hoog gewaardeerd. Nederland neemt een middenpositie in.
Partijen in Nederland (overheid, werkgevers, deelnemers en hun ouders) verwachten dat jongeren investeren in beroepsgerichte competenties, voordat zij zich melden op de arbeidsmarkt. Ofwel, ze moeten wat kunnen (vakmanschap of intermediate skills) en willen meedoen (maatschappelijke participatie). Het volgende kernbegrip bij Moore is de license to operate, hier gaat het om de legitimiteit van bijvoorbeeld roc´s: waarom zijn zij de aangewezen partij om de vaklieden van morgen op te leiden. Zijn er misschien andere opleidingsmodellen mogelijk?
Tools for effectiveness is het derde kernbegrip: welke hulpmiddelen zet men in het mbo in om effectief en efficiënt te werken? Onderwijskundige kwaliteit wordt dan bepaald aan de hand van integratie van theorie (instructie), praktijk (werkplekleren) en assessment (toetsing en examinering). Evidence based onderzoek in Europa vindt vooral in deze categorie plaats.
Het model van Moore maakt duidelijk dat het beroepsonderwijs een gelaagd systeem is waar verschillende vragen spelen. Op stelselniveau (definitie van publieke waarde en aansturing: voldoet het mbo aan vraag van maatschappij en arbeidsmarkt?); op organisatieniveau (bedrijfsvoering, personeel en kwaliteitszorg: haalt een roc voldoende resultaten met de publieke middelen? Krijgt de samenleving waar voor haar geld?); en op het niveau van onderwijsleerprocessen (instructie, praktijk, toetsing en loopbaanbegeleiding: levert het voldoende diploma's, certificaten en evc's?). De internationaal beschikbare onderzoeksliteratuur dekt de verschillende lagen en processen maar ten dele af: vooral het niveau van organisatievraagstukken komt nauwelijks aan bod. Er is wel veel (internationaal) onderzoek naar (deel)aspecten van onderwijskundige vormgeving, zoals naar leren op de werkplek, beroepsidentiteitvorming, socialisering en assessment van competenties. In deze review zijn ook de opbrengsten van het mbo onder de loep genomen, de effecten op stromen in de beroepsopleidingkolom, sociale mobiliteit, kansen op de arbeidsmarkt en economische groei. Hier blijkt de situatie in Nederland af te wijken van wat je op grond van de internationale literatuur zou verwachten. Hoewel gestratificeerde stelsels bekend staan om hun moeizame mobiliteit binnen het onderwijs, stroomt een redelijk groot deel van de Nederlandse mbo-ers door naar hoger onderwijs. Een probleem is wel de lange route, maar er zijn verkorte leerwegen in ontwikkeling. Het mbo biedt een goede start op de arbeidsmarkt, mits de opleiding met een diploma wordt afgesloten. Het effect van sociaal milieu wordt zo in het Nederlandse stelsel gedempt. De aansluiting tussen onderwijs en arbeid verloopt beter, naarmate het vakonderwijs specifieker is.
Onderwijskundig liggen er in Nederland momenteel drie uitdagingen: de realisatie van maatwerk voor een heterogene doelgroep, de ontwikkeling van consistente leertrajecten, met het oog op een goede inbedding van werkplekleren, en tenslotte de ontwikkeling van kwaliteit en professionaliteit van mbo-docenten. Wat dat eerste betreft: inmiddels hebben de meeste roc's een zorgadviesteam, maar de zorgstructuur in het mbo is nog niet goed uitgekristalliseerd. Er is nog weinig systematische praktijkkennis opgebouwd. De recente beleidsmaatregelen in "Focus op Vakmanschap" (OCW, 2011), om entreeopleidingen los te koppelen van het beroepsopleidende mbo, geeft op dit dossier weer veel nieuwe uitdagingen en consternatie.
Voor ze gaan werken,
moeten jongeren eerst iets kunnen
Met leertrajecten gaat het beter. Vooral rond werkplekleren ontstaat een stevige kennisbasis, waaruit duidelijk wordt dat de leeropbrengsten van buitenschools leren verbeterd kunnen worden. Dit vraagt om nauwe samenwerking tussen school en bedrijf, en professionele begeleiders aan beide zijden. Een goede mix van ervaringsleren en instructie zal per opleidingsdomein moeten worden ontworpen; beide elementen zijn onontbeerlijk voor het realiseren van arbeidsmarktrelevante beroepskwalificaties. Het dossier examinering vergt nog een kwaliteitslag: dit is des te urgenter, omdat de maatschappelijke waardering van beroepskwalificaties grotendeels wordt bepaald door het vertrouwen in de diploma's. Tot slot is er de personeelsproblematiek in het mbo. Vooral de leeftijdsopbouw van het huidige personeel is zorgelijk (de gemiddelde leeftijd ligt boven de 50). Kwalitatief wordt er een fors beroep gedaan op de docenten in het mbo; professionalisering blijft hierbij echter achter, ondanks het recent afgesloten convenant tussen mbo en overheid. Opleidingsteams zullen het platform voor verdere professionalisering in het mbo gaan vormen. Docenten met recente praktijkervaring, of met een dubbelfunctie in beroepspraktijk en onderwijs, vormen een belangrijk rolmodel voor de leerlingen.
Meer algemene problemen zijn er ook. In Nederland is de afgelopen 50 jaar beleid ontwikkeld, gericht op een startkwalificatie voor iedereen. In 2013 zien we een overheid die het mbo benadert met een algemeen onderwijsmodel (landelijke eindtermen en exameneisen; sturing op strak gedefinieerde kwaliteitsmaten als contacttijd) en een bedrijfsleven dat zich afwachtend opstelt wat betreft de eigen bijdrage. Er is minder bereidheid om leerplaatsen ter beschikking te stellen. Verschoolsing dreigt, waardoor de legitimering van een publiek stelsel voor middelbaar vakmanschap wordt ondergraven. Om het succes van het mbo in stand te houden en zelfs te verbeteren, is een herwaardering van vakmanschap essentieel.
Dit artikel is gebaseerd op de rapportage aan NWO-proo van april 2012. Deze studie is een gezamenlijke productie van IVA (Loek Nieuwenhuis en Morris Oosterling), ROA (Didier Fouarge en Johan Coenen) en GION (Truus Harms).
Dit artikel verscheen in Didactief, januari/februari 2013.
1 Mbo
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven