Nieuws

Wat is er mis met een goede steekproef?

Tekst Eline Geus
Gepubliceerd op 05-04-2017 Gewijzigd op 10-01-2019
Je gegevens uit de voorschool, je taalprestaties uit groep 2, je toetsscores uit groep 7, de sociale status van je buurt, de waarde van het huis van je ouders en hoeveel ze verdienen: dankzij het nieuwe cohortonderzoek weten we straks alles. Al deze gegevens van kinderen zullen verzameld en gekoppeld worden in het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs. Wetenschappelijk gewenst of gaat het te ver? En hoe zit het met de privacy van de leerling? Gaan we toe naar een Onderwijs Big Brother?

Het onderwijs is onderwerp van talloze onderzoeken. Meestal op een paar scholen, over een bepaald onderwerp. Maar er zijn ook zogenoemde cohortonderzoeken, waarbij een grote groep leerlingen tijdens hun onderwijsloopbaan gevolgd wordt om bijvoorbeeld uitspraken te kunnen doen over het onderwijs in het hele land over een langere periode. Vaak gaat het dan om de invloed van sekse, etniciteit en sociaal-economische status op de onderwijsprestaties van kinderen. En onderzoekers kijken met deze data naar ons onderwijsstelsel in het geheel. Dit levert uitspraken op zoals ‘zwakke lezers in groep drie hebben meer kans om te blijven zitten in de onderbouw van de middelbare school’ of ‘meisjes komen vaker terecht op een hoger schooltype dan jongens’. Oftewel cohortonderzoeken zijn belangrijk om vast te stellen of het onderwijs functioneert zoals wij dat willen.

Evaluatie COOL5-18

leerling aan het werkSinds het schooljaar 2007/2008 liep in Nederland het COOL5-18 onderzoek: het Cohort Onderzoek Onderwijsloopbanen bij leerlingen van 5 tot 18 jaar. Daarvoor was er het PRIMA- en VOCL-onderzoek. De subsidie voor COOL5-18 liep begin 2017 af en dat is de reden voor een nieuw cohortonderzoek. Maar eerst besloot de PROO (programmaraad voor fundamenteel onderwijsonderzoek van het NRO) eens te kijken hoe COOL had gefunctioneerd.

Een commissie onder leiding van de Maastrichtse hoogleraar Lex Borghans evalueerde COOL op verzoek van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) en het ministerie van OCW. Haar belangrijkste conclusies was dat er maar weinig scholen wilden deelnemen, gegevens van leerlingen uit het vo lastig te koppelen waren aan hun gegevens uit het po, en dat de data niet toegankelijk genoeg waren voor onderzoekers buiten het onderzoeksteam.
Vervolgens vroeg de PROO aan onderzoekers Rolf van der Velden en Han van der Maas (respectievelijk Universiteit Maastricht en Universiteit van Amsterdam) hoe verder te gaan met een cohortonderzoek. Zij analyseerden eerst nogmaals COOL en waren kritisch: er was te weinig coördinatie tussen de onderzoeksgroepen basis- en voortgezet onderwijs, slechte afspraken met partner CBS, en COOL zou te veel gevraagd hebben van leraren. En vooral: het volgen van leerlingen verliep niet ideaal. Scholen wilden niet meedoen en scholen die eerst wel meededen, zouden deelname aan vervolgmetingen hebben geweigerd. De vrijblijvendheid van scholen (en leraren) om deel te nemen benoemen de onderzoekers als probleem. Lees hier meer over hun evaluatie en de reactie van de COOL-onderzoeksgroep.

Vraag is of de respons van scholen slechter was dan gebruikelijk. Maar Van der Velden en Van der Maas denken het beter te kunnen. Ze komen met grootse plannen voor een Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO). Maar bovengenoemde analyse, het opzetten van een nieuw cohortonderzoek en het operationaliseren daarvan zijn tijdrovend. Naar verwachting zal het verzamelen van nieuwe data voor het cohortonderzoek niet vóór 2018 van start gaan. In de tussentijd valt er een gat in de reeks cohortdata van jaren.

Ruggengraat voor onderwijsonderzoek

Hoe wil het tweetal het aanpakken? Gebruik een basisbestand van al op scholen beschikbare gegevens uit leerlingvolgsystemen en andere registratiesystemen, waaronder CBS-gegevens, en vul dat aan met los moduleonderzoek. Volgens Van der Velden en Van der Maas vermindert de onderzoekslast voor scholen op deze manier flink: bestaande gegevens aanleveren kost immers minder tijd dan nieuwe formulieren invullen of toetsen afnemen. PROO nam dit advies in mei 2015 grotendeels over en het NRO stelde Van der Velden daarna samen met zijn collega Mark Levels (onderzoeker aan de Universiteit Maastricht) aan als projectleider van het nieuwe Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO); samen hebben ze het advies concreter uitgewerkt. Het moet helemaal anders dan bij COOL, zo schrijven ze in hun verslag Kwartiermakersfase. Zij zien een cohortonderzoek voor zich waarbij àlle Nederlandse scholen deelnemen aan een basisonderzoek, een soort ruggengraat waaraan onderzoekers vervolgens losse onderzoeken kunnen koppelen. Behoorlijk ambitieus dus.

Nationaal Cohort Onderzoek:
gaan àlle Nederlandse
scholen deelnemen?

Scholen worden gevraagd om op vrijwillige basis, zo is hun plan, jaarlijks data uit het leerlingvolgsysteem, namelijk (niet-geanonimiseerde) resultaten van tussentijdse en eindtoetsen rekenen en taal aan te leveren aan het Centraal Bureau voor Statistiek. Dat anonimiseert de gegevens, waarna onderzoekers met de data kunnen werken in een beveiligde omgeving. Omdat scholen verschillende (versies van) reken- en taaltoetsen gebruiken, zullen al deze toetsen administratief bewerkt moeten worden om te komen tot vergelijkbare resultaten. Het is nog niet besloten wie dit gaat doen.
Volgens Klaas Bos van de Onderwijsinspectie zal het nog een lastige klus worden. ‘Vergelijking tussen groepen scholen, die dus verschillende toetsen gebruiken, lijkt me lastiger te presenteren. Daarbij hoort dan een toelichting op de verschillen tussen de toetsen en op de wijze waarop je de scores met elkaar kunt vergelijken.’ Verschillende toetsen vergelijken is  nog niet zo simpel.

databaseHet CBS koppelt aan de leerlingresultaten data over de onderwijsloopbaan, onderwijsposities, het schooladvies en examenresultaten van de betreffende leerling plus achtergrondgegevens zoals het inkomen van zijn ouders, het waarde van hun huis, de huwelijkse status, het geboorteland van de ouders, plaats in de kinderrij en de sociale status van de wijk waarin het kind woont. Allemaal data uit bestaande databases, zoals BRON (Basisregistratie Onderwijs) DUO en de Sociaal-Statistische Bestanden van het CBS.

Levels en Van der Velden willen daarnaast  ook bestaande data uit onderzoek onder afgestudeerde studenten over aansluiting op de arbeidsmarkt (Wat voor baan heb je nu? Welk salaris verdien je?) gebruiken, die eveneens via het CBS beschikbaar zijn en gekoppeld worden.

Extra moduleonderzoek voor scholen

En dat is nog maar het basisonderzoek. Dit wordt aangevuld met losse onderzoeken, zogenoemde modules over wisselende onderwerpen waarvoor een deel van de scholen om de drie (vo) of acht jaar (po) gevraagd wordt. Van der Velden: ‘Over burgerschap, sociaal-emotionele ontwikkeling en dergelijke weten we nog niet zoveel. Dat bevragen we in modules. Maar een module kan ook een internationaal onderzoek zijn, zoals PISA of TIMSS, of het peilingsonderzoek.’ Van der Velden ziet deze koppeling als een grote meerwaarde. ‘We weten veel over leerlingen, maar weinig over scholen. Wat gebeurt er op scholen? Hoeveel uur besteden ze aan rekenen en taal? Voor onderzoekers wordt het zo mogelijk om relaties te leggen, bijvoorbeeld tussen de tijd die scholen besteden aan rekenen en de prestaties van leerlingen.’

Of je dit soort relaties ook echt op deze manier kunt berekenen, valt te betwisten. Volgens emeritus hoogleraar Onderwijskunde Theo Wubbels ‘gaat het niet om het aantal ingeroosterde uren, maar om de vraag of die effectief worden gebruikt’, zo schrijft hij in zijn blog ‘Optimale Leertijd’ (Didactief, maart 2016). Klaas van Veen, hoogleraar Onderwijskunde in Groningen, beaamt dit: ‘Het zit ‘m helemaal niet in de hoeveelheid lesuren. Het gaat om hoe er wordt geleerd, wat er in de lessen gebeurt, hoe leerlingen dat oppakken, wat leraren doen.’ (Minder lesuren. Een goed idee?’, Trouw, januari 2015)

Het NRO kiest het thema van de module en onderzoekers kunnen zich met een voorstel voor de uitvoering ervan aanmelden via een call for proposals. Daarnaast kunnen onderzoekers straks ‘meeliften’ met een module en bijvoorbeeld een paar extra vragen meesturen in de vragenlijst die leerlingen of leraren moeten beantwoorden voor de module. Op deze manier kunnen onderzoekers wier onderzoek te klein is voor een hele module toch hun vragen voorleggen aan een grote groep leerlingen of leraren. Dit gebeurde trouwens ook al bij COOL en Prima, maar onderzoekers maakten er toen nog weinig gebruik van. Of dat straks anders wordt, is voorlopig niet meer dan een vrome wens. Niemand die het weet.

Roulatie

Door de modules in een roulatiesysteem te organiseren hopen Levels en Van der Velden scholen te ontlasten. Scholen in het vo zullen eens in de drie en scholen in het po slechts eens in de acht tot tien jaar gevraagd worden om deel te nemen aan een module.

Guuske Ledoux (directeur van het Kohnstamm Instituut en projectleider van COOL 5-18) en haar collega’s uit de onderzoeksgroep van COOL 5-18 plaatsen een kritische kanttekening bij dit roulatiesysteem. ‘Dit kan alleen maar werken als scholen zich verplichten om altijd mee te werken nadat ze één keer gevraagd worden. Het is zeer de vraag of dat geregeld kan worden. Onze ervaring is dat scholen die vooraf weten dat ze over drie jaar weer benaderd worden en daar in principe ook ja op hebben gezegd, daar soms heel anders over denken als de volgende dataverzamelingsronde zich aandient. Er kan dan van alles veranderd of aan de hand zijn op een school. Bovendien vormt de mogelijkheid om als onderzoeker extra vragen mee te sturen met de vragenlijst een extra belasting voor scholen. ’

Wie geeft toestemming?

Fundamenteler misschien is de vraag of de privacy van leerlingen niet in het geding is met dit onderzoek. toestemmingHet is nogal wat als je hele onderwijsloopbaan gevolgd wordt en alles wat bekend is over jou en je gezin aan elkaar gekoppeld wordt. Van der Velden erkent deze kwestie. ‘Scholen zijn vrij om te beslissen of ze de gegevens uit leerlingvolgsystemen opsturen.’
Oké, maar als deelname niet verplicht wordt: waarom zou de respons bij het NCO dan beter zijn dan bij COOL? Het NCO benadert straks schoolbesturen schriftelijk voor deelname, maar zelfs als deze het goedkeuren: de scholen moeten het uiteindelijk doen. En die laten zich misschien minder snel overtuigen door een mooie brief. Het streven is dus dat alle Nederlandse scholen meedoen, maar of dat lukt, is een tweede.

En vraag is bovendien of besturen wel degenen zijn die over die beslissing gaan. Scholen mogen volgens de wet bescherming persoonsgegevens herleidbare gegevens niet zomaar verstrekken aan externe partijen, daarvoor moeten ze toestemming van ouders vragen. Dat kan een enorm omslachtige en tijdrovende procedure zijn. Met behulp van privacyexpert Jacqueline Krabben van het kleine zelfstandige juridisch adviesbureau PrivacyCare hebben de onderzoekers deze privacykwestie bekeken. De toestemming van ouders blijkt niet nodig voor dit onderzoek, volgens Krabben, zolang het geen bijzondere persoonsgegevens zijn (zie kader).

Bijzondere persoonsgegevens
In de module-onderzoeken zijn soms bijzondere persoonsgegevens nodig, denk aan godsdienst of gezondheid. Zo kan in een module over burgerschap naar politieke voorkeur gevraagd worden. Voor de leerlingen die aan deze module deelnemen, is toestemming van de ouders en/of de leerling (als die 16 jaar of ouder is) vereist. Ook voor het koppelen van internationale onderzoeken en andere grootschalige onderzoeken, zoals het schoolverlatersonderzoek, aan de database van het NCO-onderzoek is in sommige gevallen toestemming van ouders nodig. De precieze werkwijze rondom de privacy gaan Levels en Van der Velden het komend jaar testen in een pilot en voorleggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens.

Levels en Van der Velden geven het CBS als neutrale partij een centrale rol. Scholen sturen de data naar het CBS dat, volgens de wet, persoonsgegevens voor wetenschappelijk onderzoek wél mag verzamelen en koppelen aan andere persoonsgegevens en data. De data anonimiseert het CBS eerst om ze vervolgens aan onderzoekers in een beveiligde omgeving beschikbaar te stellen. Zowel leerlingen als scholen zijn daarin niet herkenbaar. Francis van der Mooren van het CBS bevestigt dit. ‘Op de via Dans (Data Archiving and Networked Services, een instituut dat onderzoeksdata archiveert en beschikbaar stelt voor hergebruik) breed toegankelijke bestanden voor onderzoekers maken we een extra slag. Informatie over specifieke onderwijsloopbanen of kleine scholen waardoor de leerling of school herleidbaar zou zijn, gaat eruit. Individuen en scholen mogen niet herleidbaar zijn.’

In Kwartiermakersfase van Van der Velden en Levels lezen we: ‘Dat betekent dat ouders en leerlingen geen instemming hoeven te geven voor het verstrekken van herleidbare gegevens aan CBS conform de CBS-wetgeving, wel is het van belang dat scholen de ouders en leerlingen duidelijk informeren hoe de gegevens uit LVS worden verwerkt.’
Van der Velden bevestigt dit desgevraagd: ‘Het is aan scholen zelf of ze gegevens beschikbaar stellen. Hierdoor is er geen toestemming van ouders nodig. Ouders moeten wel geïnformeerd worden. Dat kan bijvoorbeeld in de schoolgids’, zegt Van der Velden.

Maar eerlijk gezegd, welke ouder leest die hele schoolgids? ‘Ouders hebben de mogelijkheid om deelname van hun kind te weigeren.’ Maar in de praktijk zal de macht in dit onderzoek bij scholen liggen: zij beslissen of ze de gegevens van al hun leerlingen beschikbaar stellen voor dit onderzoek en de meeste ouders zullen geen idee hebben. Voor het verzamelen van bijzondere persoonsgegevens is wel toestemming van de ouders nodig (zie kader).

Wat is er mis met
‘n goede steekproef?

Wat vindt de Autoriteit Persoonsgegevens hiervan? Zij onderstreept het belang van goede informatie. ‘Mensen van wie de gegevens worden gebruikt, moeten goed worden geïnformeerd over de verwerking van hun persoonsgegevens.’ Er moet bekend zijn wie de gegevens gebruikt en met welk doel. Ze wijst op een mogelijke rol voor de medezeggenschapsraad. ‘Het kan zijn dat hen instemming gevraagd moet worden. Dat hangt af van hoe de school dit zelf geregeld heeft’.
Volgens Frederik Smit, onderzoeker aan Radboud Universiteit, heeft de MR inderdaad instemmingsrecht bij het vaststellen of veranderen van de regels over het verwerken en beschermen van persoonsgegevens van leerlingen.

Overigens gebruiken onderzoekers in Nederland en daarbuiten al veel beschikbare data, zoals achtergrondgegevens van het gezin, bijvoorbeeld inkomen en huwelijkse status van de ouders en plaats in de kinderrij. Voor deze data is geen toestemming van ouders nodig, omdat deze al beschikbaar zijn in databases zoals BRON en de Sociaal-Statistische bestanden van het CBS. Al deze gegevens worden gekoppeld. Maar is het gewenst om nu echt alles aan alles te knopen en zo’n groot databestand van alle kinderen en latere burgers in Nederland te verzamelen?

Leerwinst en toegevoegde waarde

Waarom moet het NCO zo groot? Een onderzoeker als Herman van de Werfhorst likt zich de vingers af bij dit soort grote bestanden, maar de vraag is of het nodig is zo’n enorm onderzoek op te tuigen: wat is er mis met een goede steekproef?

leerwinstWat heeft school er eigenlijk aan? Iedere school die deelneemt krijgt uiteindelijk twee rapporten: een rapport over ‘Waar blijven mijn leerlingen?’, over uit- en doorstroom van haar leerlingen, en een rapport over de cognitieve prestaties in vergelijking met een referentieschool, een fictieve school, samengesteld uit doorberekende data, die vergelijkbaar is in leerlingpopulatie en bijvoorbeeld schoolgrootte. Maar volgens Lex Borghans is dit niet per se waar scholen behoefte aan hebben: ‘Scholen hebben juist steeds meer behoefte aan goede gegevens om het onderwijs te verbeteren. Hoe staan ze ervoor? Hoe gaat het met het onderwijs in de regio? Wat zijn de effecten van een nieuwe lesmethode? Ga daarom in gesprek, en bekijk samen wat er nodig is voor de scholen en voor onderzoek: zo kun je samenwerken aan beter onderwijs.’

Schoolbesturen lijken er wel oren naar te hebben. Jansje Dekker, clusterleider bij Katholieke Scholenstichting Utrecht, is positief. ‘Het NCO levert feitelijke gegevens. Als bestuur analyseren we die op organisatieniveau en schoolniveau en bespreken we met scholen wat ons opvalt. Een schooldirecteur vult het aan met zijn kwalitatieve observaties. De school bepaalt zelf of ze de punten oppakken, binnen de grenzen en ambities van ons bestuur. Als een school niet voldoet aan onze uitstroomambities, dan is het niet meer vrijblijvend. Het is niet bedoeld vanuit de afrekensfeer, maar om beter te begrijpen waar we staan en hoe we het beter kunnen doen.’

In hun uitleg van het rapport over cognitieve prestaties laten Van der Velden en Levels het begrip ‘toegevoegde waarde’ vallen. Maar het berekenen van leerwinst en met name toegevoegde waarde zijn toch een paar jaar geleden al benoemd als gevoelig en ongrijpbaar? Leerwinst is de groei van kennis of vaardigheden van leerlingen. Toegevoegde waarde is het aandeel van de school in deze leerwinst. Al in 2014 oordeelde de Onderwijsraad dat juist de bijdrage van school lastig te bepalen is (advies Toegevoegde waarde: een instrument voor onderwijsverbetering - niet voor beoordeling, 2014). Ook Frans Janssens, Lyset Rekers-Mombarg en Ellen Lacor stelden vragen bij het vaststellen van toegevoegde waarde in hun evaluatie van de pilot ‘leerwinst en toegevoegde waarde in het po in 2014: Welke overige factoren, zoals opleidingsniveau van de ouders en geslacht, spelen immers een rol in de groei van een leerling en hoe groot is die rol? Die vragen kunnen we nog niet beantwoorden, stellen zij.

Ondanks de twijfels onder onderzoekers over de betrouwbaarheid van het meten van leerwinst en toegevoegde waarde blijven deze begrippen rondzingen onder beleidsmakers en toezichthouders. Het lijkt erop dat toegevoegde waarde via het NCO via de achterdeur toch weer binnenkomt. Het zal de overheid niet slecht uitkomen. Juist in een outputgestuurd model zoals het Nederlandse is het voor een eerlijke verdeling van middelen handig als voor de overheid helder wordt welke scholen ‘effectief’ zijn en welke niet.

Zo is de toezichthouder, de Inspectie, momenteel bezig met het project ‘Toegevoegde waarde VO’, waarbij ze probeert toegevoegde waarde op basis van prestaties vast te stellen. Voor het po is dat nog een brug te ver, omdat het beginniveau van de leerlingen onduidelijk is. De kleutertoets is immers niet verplicht. Bij het vo is die startinformatie er vaak wel, namelijk de eindtoets PO. Al is het ook nog maar de vraag of dat een goede maat is. Principiële vraag van toetsexperts is of een high stakes test, afgenomen bij individuele leerlingen, wel geschikt is om in te zetten voor zo´n schoolbeoordeling. Hoofdinspecteur PO Arnold Jonk klinkt in ieder geval vol begrip, tijdens een vergadering van de vaste kamercommissie onderwijs over de eindtoets en schoolbeoordelingen begin februari 2017. Maar los van wat hij zou vinden, de inspectie is wettelijk verplicht de eindtoets er bij te betrekken: ‘Het is een deugdelijkheidseis. Maar met ons valt te praten als die resultaten niet goed zijn. Leg maar uit, zeggen we dan.’ De inspectie waarschuwt – in de trant van Jonk – bij monde van de directie kennis wel dat ‘er nog veel onderzoek nodig is om een goede maat te maken die voor alle scholen vergelijkbaar is’. In het schoolrapport dat iedere deelnemende school ontvangt, kan die nuance wel worden aangebracht. Maar zal die nuance bij de berekende toegevoegde waarde in de overkoepelende rapportages niet wegvallen?

Gaan de wensen van het ministerie soms verder dan die van de toezichthouder? Hoopt OCW misschien straks het NCO te kunnen gebruiken om te zien welke scholen er volgens de data goed presteren en welke minder? En daar beleid op af te stemmen?  

Clusterleider Jansje Dekker ziet zo’n indicator voor leerwinst en toegevoegde waarde in ieder geval graag komen. ‘Veel van onze scholen hebben hier vraag naar. Is het dankzij of ondanks de school dat leerlingen zo presteren? We hebben al vaardigheidsscores, maar het NCO voegt daar echt iets aan toe. Het helpt ons te weten waar we staan. Het is wel lastig om te meten, want jonge kinderen met een taalachterstand kun je maar lastig toetsen. Dan heb je geen goed beginpunt. We willen dit zelf aanvullen met observaties van leerkrachtgedrag. Het zou fijn zijn als het NRO handvatten geeft voor kwalitatieve aanvullingen.’

Van der Velden is niet bang voor het afrekenen van scholen door de overheid op basis van zijn onderzoek. Hij focust vooral op de privacy-kwestie. In het Kwartiermakersverslag lezen we: ‘Om het vertrouwen van scholen te winnen is het noodzakelijk dat ze zeker weten dat vertrouwelijke informatie die zij verstrekken niet met een omweg bij het ministerie van OCW of bij de inspectie terecht komt.’ De schoolrapporten zijn vertrouwelijk en worden juist daarom vanuit het CBS gestuurd. Dat zorgt voor de privacy en zorgt ervoor dat individuen en scholen niet herleidbaar zijn. Van der Velden: ‘We gebruiken juist het CBS, omdat het niet gewobt kan worden. Het kan niet gevraagd worden om zijn gegevens openbaar te maken door de Wet Openbaar Bestuur (WOB).’ Zoals bijvoorbeeld met de resultaten van de eindtoets is gebeurd door RTL Nieuws, waardoor er scholenlijstjes kwamen.

privacy van big dataMaar hoe veilig is het CBS? Biedt het echt een garantie tot anonimiteit? Zijn data geografisch herleidbaar? Hoe anoniem zijn data in een dunbevolkte provincie, waar scholen weinig leerlingen in een cohort hebben en scholen dus vrij makkelijk herleidbaar zijn? Van der Mooren, onderzoeker van het CBS: ‘Het is nog niet afgesproken met het NRO of we ook geografische gegevens gaan opnemen. Maar ook deze gegevens mogen niet herleidbaar zijn. Dat staat in de wet. We publiceren alleen op wijkniveau als individuele scholen niet herleidbaar zijn.’ Voor het versturen van de bestanden gebruikt het CBS speciaal ingerichte beveiligde kanalen. Dit zijn kanalen waarmee ook gemeentes gegevens over bijvoorbeeld jeugdzorg naar hen versturen. ‘Dit is niet nieuw voor ons, wij weten hoe je hiermee om gaat’, aldus Van der Mooren. Van der Velden verzucht: ‘Veel veiliger dan daar kan ik het niet maken.’

Toch kan het nog veiliger, volgens Eric Verheul, bijzonder hoogleraar informatiebeveiliging aan de Radboud Universiteit. ‘In de voorgestelde opzet gaat DUO van elke leerling een persoonsregistratie maken die zeer gevoelige gegevens als schoolresultaten, inkomenspositie van de ouders en latere loopbaan met elkaar combineert. Het is beter om alle deelnemende instanties bij de de bron hun relevante gegevens te laten voorzien van een pseudoniem, waarmee het NRO vervolgens alles aan elkaar kan koppelen. Zo voorkom je dat er straks van iedere leerling in Nederland een supergevoelige persoonsregistratie wordt gemaakt’.

Van der Velden en Levels zijn inmiddels gestart met het ontwikkelen van de infrastructuur voor de dataverzameling. Vanaf najaar 2016 zijn bestaande gegevens van bijvoorbeeld duo en het cbs gekoppeld en in mei ontvangen alle scholen in het po en vo een rapport over ‘waar blijven uw leerlingen’. Eind 2017 komt het kernbestand over de uitstroomcohorten 2006 tot 2014 beschikbaar. Daarnaast zetten ze in 2017 een pilot uit onder ongeveer 200 po en vo scholen om informatie uit leerlingvolgsystemen te halen. Als dit slaagt, dan start de officiële dataverzameling vanuit het lvs in 2018. De uitrol naar de rest van het po zal over ongeveer twee jaar beginnen en daarna doorgroeien naar het vo.

 

Met dank aan Filip Bloem

Bronvermelding

1 Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs
2 Eindrapport van de pilot leerwinst en toegevoegde waarde
3 De onderwijsraad over toegevoegde waarde
4 Rolf van der Velden, Han van der Maas, Naar een toekomstbestendig cohortonderzoek, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Maastricht, 2015.

Verder lezen

1 Nationaal Cohortonderzoek
2 Nabrander Leerwinst
3 Wat moeten we met leerwinst en toegevoegde waarde?
4 Evaluatie van COOL5-18
5 De strijd om data

Click here to revoke the Cookie consent