Er is al veel onderzoek gedaan naar de effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatie in Nederland. Helaas blijken de resultaten tot dusver veelal teleurstellend te zijn. Wanneer we kritisch kijken naar de eerdere VVE-onderzoeken, zien we dat een goede onderzoeksopzet vaak ontbreekt, waardoor de resultaten moeilijk te interpreteren zijn. Bovendien blijkt dat de implementatie van VVE-programma's veelal niet goed van de grond is gekomen, oftewel het VVE-programma is vaak niet uitgevoerd zoals bedoeld.
Het onderstaande onderzoek naar startgroepen (zogenoemde VVE-plus groepen) onderscheidt zich van veel eerdere VVE-onderzoeken in verschillende opzichten. Allereerst worden er zowel een voormeting als maar liefst drie nametingen verricht. Zodoende wordt het niveau vóór de start op de startgroep vastgesteld en de ontwikkeling van kinderen ten tijde van de startgroep en daarna in kaart gebracht. Daarnaast wordt de ontwikkeling van kinderen vergeleken met de ontwikkeling van kinderen die dezelfde achtergrondkenmerken hebben, zoals een zelfde sociaal-economische status. Bovendien wordt er onderzoek gedaan naar de implementatie, zodat wordt nagegaan of er in de praktijk wordt voldaan aan de basiskenmerken van startgroepen en de betekenis van de effecten inzichtelijk wordt.
Wat zijn startgroepen?
Startgroepen zijn voorschoolse voorzieningen (peuterspeelzalen en kinderdagverblijven), waar doelgroepkinderen vanaf de leeftijd van 2 à 2 ½ jaar totdat zij 4 jaar zijn, minimaal 12,5 uur (vier of vijf dagdelen) per week een VVE-programma aangeboden krijgen. Naast een pedagogisch medewerker staat er een pabo-geschoolde leerkracht op de groep en wordt er opbrengstgericht gewerkt. Omdat de startgroepen nauw samenwerken met de basisschool en idealiter gevestigd zijn in hetzelfde gebouw, is er sprake van een doorgaande lijn. De schoolleider voert de regie over de startgroep en doet dit vaak in samenwerking met de intern begeleider.
In 2011 zijn 30 basisscholen en voorschoolse voorzieningen (zie figuur hiernaast: 30 lokaties startgroepen voor peuters) die al een goed functionerend samenwerkingsverband hadden, door het ministerie van OCW geselecteerd om deel te nemen aan de pilot 'startgroepen voor peuters'. Daaraan zijn twee onderzoeken gekoppeld: een implementatie onderzoek naar het realiseren van de vijf bovengenoemde basiskenmerken en een onderzoek naar de effecten van de startgroepen op de ontwikkeling van kinderen.
Het implementatie-onderzoek
Tijdens de pilot zijn alle startgroepen drie maal bezocht om vast te stellen hoe de implementatie vorderde. Bij elk bezoek is gesproken met alle betrokkenen: de schoolleider, de voorschools manager, de leerkracht en de pedagogisch medewerker. Na één jaar blijken alle startgroepen te voldoen aan de vereiste basiskenmerken van de pilot.
Voldoende reden om de subsidie te continueren, maar nog niet voldoende om te spreken van een geslaagde implementatie. Daarvoor is meer nodig, met name op het vlak van samenwerking op de groep en regie door de schoolleiding. Wat dat betreft verschillen de startgroepen van elkaar. Bij één op de drie startgroepen komt de samenwerking niet goed van de grond of schort het aan een duidelijke regie. Bij twee derde van de startgroepen is de implementatie goed geslaagd.
Bij deze startgroepen zien we:
a) gelijkwaardige samenwerking tussen de leerkracht en pedagogisch medewerker, waarbij de leerkracht onderwijskundige expertise inbrengt en de pedagogisch medewerker kennis van de ontwikkeling van jonge kinderen,
b) regie door de schoolleider, in samenwerking met de interne begeleider van de school en met de voorschoolse voorziening.
Het effectonderzoek
Voor het effectonderzoek is de ontwikkeling van kinderen uit een experimentele groep vergeleken met de ontwikkeling van kinderen uit een controlegroep. Om een experimentele groep samen te stellen is een steekproef van kinderen uit de startgroepen geselecteerd. Voor de controlegroep zijn kinderen met vergelijkbare achtergrondkenmerken (geslacht, thuistaal, etniciteit en sociaal-economische status) uit reguliere voorschoolse voorzieningen geselecteerd. De totale steekproef bevat bijna 500 kinderen.
Figuur hiernaast: receptieve woordenschat. 'Waar is hond? Wijs maar aan'
Bij alle kinderen zijn op vier momenten, rond de leeftijd van 2½, 3, 4 en 5 jaar, psychometrisch gevalideerde instrumenten afgenomen. Dit hield in dat kinderen taakjes in de vorm van spelletjes kregen aangeboden (zie figuren hiernaast en hieronder). Daartoe is de ontwikkeling op receptieve woordenschat (PPVT, Verhagen et al., 2015), selectieve aandacht (Mulder et al., 2014) en vroege rekenvaardigheden (Cito, op den Kamp, 2010) in kaart gebracht.
Figuur hiernaast: selectieve aandacht. 'Kun jij proberen om heel snel alle olifantjes te vinden? (Wijs ze maar aan)'
Op de voormeting (rond 2½ jaar) scoren de kinderen uit de startgroepen niet significant anders dan de kinderen uit de controlegroep. Dit laat zien dat twee wat achtergrondkenmerken betreft vergelijkbare groepen, ook vergelijkbaar scoren voordat zij aan voorschoolse educatie deelnemen.
Na de overgang naar de basisschool scoren de kinderen die eerder op een startgroep zaten, zowel op 4- als op 5-jarige leeftijd, significant hoger dan kinderen die op een reguliere voorschoolse voorziening zaten. Op receptieve woordenschat en selectieve aandacht betreft de voorsprong van kinderen uit de startgroepen ten opzichte van de controlekinderen dan maar liefst 2½ tot 3 maanden.
Figuur hiernaast: rekenen voor peuters. 'Waar zie je 2 vissen?'
Voor rekenen worden er effecten voor kinderen uit startgroepen op 3-jarige leeftijd gevonden, maar deze effecten lijken daarna uit te doven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de kleutergroepen volgens de Haan, Leseman en Elbers (2011) minder dan 3% van de tijd wordt besteed aan leerkracht gestuurde rekenactiviteiten.
In aanvulling op de taken die zijn afgenomen, is de pedagogische- en educatieve kwaliteit in de startgroepen geobserveerd aan de hand van het gevalideerde en internationaal veelvuldig gebruikte instrument CLASS (Le Paro, Hamre, & Pianta, 2011, aangepast en bewerkt door Veen et al., 2012).
Naar aanleiding van de observaties blijkt de pedagogische kwaliteit goed in de startgroepen. Er wordt een gestructureerde omgeving geboden waar interacties met kinderen warm zijn en kinderen zich veilig kunnen voelen.
De educatieve kwaliteit is echter voor verbetering vatbaar. Zo zouden er meer activiteiten in kleine groepjes aangeboden kunnen worden die aansluiten bij de interesses en belevingswereld van kinderen, zodat er meer leerzame en stimulerende interacties plaats kunnen vinden. Ook het taalaanbod kan nog worden uitgebreid door bijvoorbeeld meer door te vragen aan de hand van open vragen zodat kinderen nog meer worden uitgedaagd om verder over iets na te denken en daarvan kunnen leren. De kwaliteit is in de startgroepen overigens vergelijkbaar met de kwaliteit van reguliere voorschoolse voorzieningen uit de controlegroep.
Concluderend kan worden vaststgesteld dat de vijf basiskenmerken van startgroepen (intensiteit, pabo-geschoolde leerkracht, opbrengstgericht werken, doorgaande lijn, regie basisschool) succesfactoren zijn om achterstanden bij doelgroepkinderen te verkleinen. Door in te zetten op het verhogen van de educatieve kwaliteit, valt er naar verwachting nog meer winst te behalen.
Lees hier de rapporten van het implementatie-onderzoek en het effectonderzoek. En bekijk hier het hele dossier VVE.
Tekst Ilona Veer (Universiteit Twente), Anne Luc van der Vegt (Oberon, Utrecht), Cathy van Tuijl (Universiteit Utrecht) en Peter Sleegers (Universiteit Twente).
Gepubliceerd op 8 juni 2016.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven