Onderzoek

Pak een hamer en doe mee!

Tekst Redactie Didactief
Gepubliceerd op 11-11-2014 Gewijzigd op 29-07-2016
Inge de Wolf pleit voor meer data-analyse op stelselniveau om het onderwijs te helpen verbeteren. De Wolf is initiatiefnemer van de Academische Werkplaats Onderwijs.

In de Academische Werkplaats Onderwijs doen onderzoekers, leraren, scholen, bestuurders in wisselende samenstelling onderzoek naar onderwijsvragen als loting, rendement, op- en afstroom. Haar inspiratie komt van enkele buitenlandse universiteiten waar De Wolf eerder in zo'n netwerk werkte. De Onderwijsinspectie hoopt van het onderzoek van de werkplaats te profiteren.

Hoe kunnen we ervoor zorgen dat het onderwijs beter wordt? Wat werkt wel en wat werkt niet? En aan welke knoppen kunnen we draaien om ervoor te zorgen dat leerlingen zich nog beter ontwikkelen?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden, moeten we niet alleen kijken naar het onderwijs in afzonderlijke scholen, maar juist ook naar de werking van het onderwijssysteem als geheel. Dit is precies waar de Academische Werkplaats Onderwijs zich mee bezighoudt, een samenwerkingsverband tussen de Universiteit Maastricht en de Inspectie van het Onderwijs, waarbij we intensief samenwerken met leraren, scholen en onderwijsbestuurders. Bart Golsteyn van de werkplaats heeft bijvoorbeeld de kwaliteit van leraren onderzocht. Hij sprak met (leraren)opleiders, beleidsmakers en inspecteurs over onder meer de kwaliteit van de lerarenopleidingen en de begeleiding van beginnende leraren. Al snel kwam een veel fundamentelere vraag naar boven: kiezen de juiste personen voor de lerarenopleiding en het lerarenberoep?

Uit Golsteyns verkenning bleek ook dat Nederlandse leraren beter kunnen rekenen dan gemiddeld, maar minder goed dan andere hbo-ers en wo-ers. Mogelijk kiezen minder goede rekenaars vaker voor het lerarenvak in plaats van voor een andere opleiding in het hoger onderwijs?

Met dit voorbeeld wil ik vooral laten zien dat gesprekken met leraren en het delen van eerste beschrijvende resultaten zeer waardevol is. Te vaak moeten we in onderwijsonderzoek achteraf constateren dat het net niet die antwoorden oplevert waarnaar we op zoek zijn.

Overgang basis- naar voortgezet onderwijs
Een ander voorbeeld. In het recente Onderwijsverslag van de Inspectie van het Onderwijs is in kaart gebracht hoe de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs verloopt.

Er komen steeds meer en gemakkelijker gegevens beschikbaar waarmee leerlingen gevolgd kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan leerlingvolgsystemen van scholen, gemeentelijke registratiebestanden van leerlingen, de bestanden van het onderwijsnummer en registerdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

 

 

 

 

 

Zo kunnen ook steeds betere illustraties van de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs gemaakt worden. Zo laat een van de figuren uit het Onderwijsverslag zien dat voor een klein deel van alle leerlingen die overgang ingewikkelder is dan voor de rest. Voor hen is de score op de Eindtoets Basisonderwijs slechts ten dele bepalend voor het advies dat zij aan het einde van de basisschool krijgen, of komen het advies en de plaatsing op een middelbare school niet overeen. Ook stroomt een deel van deze leerlingen op of af in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Met name vmbo-leerlingen wisselen tijdens de onderbouwperiode veelvuldig van onderwijsniveau.
Juist routes in het onderwijs en overgangen tussen scholen moeten onderzocht worden. Schoolovergangen, schoolkeuzepatronen en uitkomsten van allocatieprocessen zijn belangrijke kenmerken van het onderwijssysteem.

 

Loting
Onderwijsonderzoekers doen steeds meer ervaring op met geavanceerde methoden waarmee (causale) mechanismen onderzocht kunnen worden. Hierbij wordt bijvoorbeeld gebruikt gemaakt van gegevens van lotingen die scholen soms bij de toelating hanteren. In Nederland vinden lotingen vooral plaats in steden waar op een deel van de scholen sprake is van overaanmelding, zoals in Amsterdam en Utrecht.
In een studie van Ruijs, Oosterbeek en mijzelf gebruiken we de loting in Amsterdam om de schoolloopbanen van ingelote leerlingen met die van uitgelote leerlingen te vergelijken. Daaruit blijkt dat op scholen waar geloot wordt een ander type leerlingen instroomt, namelijk leerlingen die beter presteerden in het basisonderwijs en leerlingen die uit een hoger sociaal economische milieu komen. Verder kenmerken de lotingscholen zich door een hoger rendement in de bovenbouw en hogere examenresultaten, maar tegelijkertijd ook door meer zittenblijvers en afstroom in de onderbouw (een lager onderbouwrendement).

Een opvallende en onverwachte bevinding is dat de ingelote leerlingen wat vaker dan uitgelote leerlingen blijven zitten en/of naar een klas op een lager niveau gaan. Dit kan te maken hebben met verschillen in overgangs- en plaatsingsbeleid tussen de lotingscholen en de andere scholen, maar andere verklaringen zijn ook mogelijk.

Schoolkeuze
Binnen de werkplaats onderzoekt Ulf Zölitz het effect van schoolkenmerken op schoolkeuze. Hoe groter de afstand tot een basisschool, des te minder ouders geneigd zullen zijn deze school te betrekken in hun schoolkeuze. Ouders zijn pas bereid hun kind op een basisschool 190 meter of meer verderop te doen als er in hun buurt alleen een (zeer) zwakke school is.

Voor zorgleerlingen willen we de komende jaren vergelijkbare modellen maken. Hier is de situatie nog wat ingewikkelder omdat leerlingen kunnen kiezen tussen een reguliere school of een school voor speciaal onderwijs (die vaak verder weg is).

Meer dan een som
De voorbeelden tonen dat het onderwijssysteem meer is dan een som van de afzonderlijke leerlingen, klassen en scholen. Juist schoolkeuzeprocessen, schoolwisselingen en overgangen tussen scholen zijn van grote invloed op schoolloopbanen van leerlingen. Meer en beter inzicht in deze mechanismen is mogelijk, maakt dat we het onderwijssysteem beter begrijpen en geeft zicht op mogelijkheden voor verbetering. Binnen de Academische Werkplaats willen we rond dit thema nieuw experimenteel onderzoek opzetten en verder zoeken naar alternatieve manieren om (causale) effecten voor het onderwijssysteem in kaart te brengen.

Simulatie en verbeelding
Om onderwijssystemen beter te begrijpen, helpt het ook om na te denken over mogelijke alternatieven voor bestaande situaties in het onderwijs. Wat gebeurt er bijvoorbeeld met leerlingen als we ze in het voortgezet onderwijs op een hoger niveau toelaten dan hun advies uit groep 8? Wat gebeurt er met leerlingen als meer scholen kiezen voor homogene brugklassen? Wat betekent het voor leerlingen als we mbo-ers niet meer automatisch toelaten in het hbo?

Om dit type vragen te beantwoorden zijn twee zaken van groot belang: inzicht in mechanismen binnen het onderwijssysteem, maar ook: verbeelding.

Een voorbeeld biedt het onderzoek naar de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. Deze overgang is interessant, omdat hier verschillende belangen spelen. Basisscholen willen hun leerlingen vaak zo hoog mogelijk plaatsen en worden hierin gesteund door ouders. Middelbare scholen hebben er juist belang bij leerlingen voorzichtig te plaatsen om daarmee teleurstelling en afstroom van leerlingen te voorkomen en ook om goede sier te maken met hoge examencijfers en rendementen naar hun bestuur, in de media of naar de onderwijsinspectie.

Ook gemeenten zijn een rol gaan spelen: veel gemeenten hebben afspraken gemaakt met bestuurders van basis- en middelbare scholen om de overgang te reguleren. In veel gemeenten is er een centrale inschrijving en verloopt de overgang volgens strakke regels.

Selectief zijn of kansen bieden
Uit onderzoek van Balvers en mijzelf blijkt dat in Amsterdam een hoger percentage leerlingen op het vmbo zit en in Utrecht juist een lager percentage. Dit heeft deels te maken met verschillende leerlingpopulaties; zo wonen in Utrecht meer kinderen van hoger opgeleide ouders. Maar er spelen ook andere factoren mee. De scholen in de drie steden verschillen namelijk in hun adviespraktijken, hun plaatsingsbeleid en hun overgangsbeleid.

Opvallend zijn verder de verschillen tussen Amsterdam en Maastricht. In beide steden zit een vergelijkbaar percentage leerlingen in leerjaar 3 op het vwo (32 procent). Toch verschilt de allocatie en selectie van leerlingen tussen deze twee steden. In Maastricht is er een relatief groot verschil tussen de score op de Eindtoets Basisonderwijs en het advies aan het einde van de basisschool. Van alle leerlingen heeft 40 procent een score op de Eindtoets op vwo-niveau, maar krijgt 32 procent een vwo-advies.

In Amsterdam krijgen ook minder leerlingen een vwo-advies dan we op grond van de score op de Eindtoets zouden verwachten, maar neemt het percentage vwo-ers toe, met name tussen leerjaar 1 en leerjaar 3. Er zijn daar meer leerlingen die in de onderbouw van het voortgezet onderwijs opstromen.
Dit roept algemenere vragen op: kunnen plaatsingsregels het beste selectief zijn of juist gericht op kansen? Wat betekent dit voor de instroom in het beroepsonderwijs? En wat als de leerlingen in het basisonderwijs in een gemeente allemaal een punt hoger halen op de Eindtoets Basisonderwijs? Wat zou dit betekenen voor de adviezen en de plaatsing in het voortgezet onderwijs en de slaagkansen van leerlingen?

Simulatie
Binnen de Academische Werkplaats Onderwijs willen we deze vragen de komende jaren beantwoorden met behulp van simulatiemodellen. We gebruiken daarvoor bestaande adviserings-, toelatings- en plaatsingspraktijken van leerlingen, verschillen tussen gemeenten en veranderingen over de tijd. De simulatiemodellen helpen onder meer om inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen van veranderingen in keuzegedrag bij ouders, leerlingen, scholen, besturen en gemeenten op de onderwijskansen en het onderwijssucces van leerlingen.

Trends vertellen niet genoeg
Trends van gemiddelden en de ontwikkelingen op scholen vertellen ons onvoldoende over de sterke en zwakke onderdelen van ons stelsel. We moeten beter kijken en onderzoek doen naar mechanismen in het onderwijsstelsel. Goede onderzoeksvragen, beschrijvende analyses en infographics, onderzoek naar allocatie en causale mechanismen en simulatiemodellen vormen belangrijke onderdelen van dit onderzoek naar het stelsel. Ingewikkelde vragen en designs moeten we hier niet uit de weg gaan. Dialoog tussen wetenschap, veld en beleid zal helpen de complexiteit te reduceren.

De focus van de werkplaats op het onderwijssysteem (en daarmee het onderwijsstelsel) is niet toevallig en heeft te maken met de betrokkenheid van de Inspectie van het Onderwijs als mede-initiatiefnemer van de Werkplaats. De onderwijsinspectie werkt momenteel aan een nieuw ontwerp van 'stelseltoezicht' en verbeterde methoden van stelselevaluatie. Het onderzoek binnen de leerstoel Onderwijssystemen richt zich op dit laatste, de verbeterde methoden van stelselevaluatie. Nieuwe methoden maken het niet alleen mogelijk om problemen in het onderwijsstelsel beter te analyseren, maar leggen ook onderliggende mechanismen bloot. Hiermee komen mogelijke oplossingen in zicht, waardoor de inspectie de verschillende betrokkenen in het onderwijsstelsel actief kan aanzetten tot verbetering.

Inge de Wolf is bijzonder hoogleraar Education Systems aan de Universiteit Maastricht. Dit is een ingekorte en bewerkte versie van de oratie die zij op 9 oktober 2014 uitsprak.

Click here to revoke the Cookie consent