Regie, regie en nog eens regie. Een enkele keer staat het expliciet in de nieuwste Staat van het Onderwijs, veel vaker knalt het tussen de regels door. Schoolbesturen, schooldirectie en overheid: stuur beter op kwaliteit dan jullie nu doen. Want de verschillen tussen scholen zijn te groot, waardoor niet alle leerlingen en studenten in Nederland gelijke kansen krijgen.
Neem dit simpele voorbeeld. Bij de ene mbo-instelling kun je met een vmbo-k-diploma terecht bij een mbo-4 opleiding, bij de andere wordt het hooguit mbo-2. Dat betekent dat onderwijskansen bepaald worden door waar studenten toevallig wonen. En nu eens niet vanwege verschillen in sociaal-economische achtergrond van leerlingen, maar omdat gelijksoortige opleidingen ongelijksoortig plaatsingsbeleid hebben. Dat heeft, zo schrijft de inspectie, mogelijk een praktische reden - niet alle opleidingen bieden alles op alle niveaus aan. Maar vraag is of studenten dat ook weten of denken dat ze domweg niet beter kunnen.
En zo staat de Staat van het Onderwijs 2024 vol met voorbeelden waarin kansengelijkheid onder druk staat. Zo verschillen scholen nogal in hun vermogen leerlingen op het vereiste niveau te brengen. En nee, dat ligt niet aan die leerlingen. Het klopt wel dat kinderen van ouders met lage opleiding of laag inkomen, minder vaak de referentieniveaus halen dan kinderen van hoogopgeleide ouders. Maar de inspectie constateert ook dat sommige scholen met een ‘uitdagende leerlingpopulatie’ wel goede resultaten behalen, terwijl andere met dezelfde populatie dat niet doen.
Een te grote groep
krijgt les op scholen
die tekortschieten
Helemaal nieuw zijn deze geluiden niet. We lazen ze in eerdere edities van de Staat ook al. En ook het weinig rooskleurige beeld over beheersing van basisvaardigheden zou niemand moeten verrassen, gezien de uitkomsten van internationale peilingsonderzoeken als PISA (taal), TIMSS (rekenen) en ICCS (burgerschap). Ook eerdere inspectierapporten luidden hierover al de noodklok.
We kunnen dat in de nieuwste Staat wederom lezen. De referentieniveaus lijken nauwelijks sturende kracht te hebben: veel leerlingen halen die lat niet (zie onderstaand kader).
Onder het referentieniveau
|
Wat het beeld in 2023 volgens de inspectie zorgelijker maakt, is dat ze voor het eerst een groot aantal scholen ziet waar het niet goed gaat. Dat blijkt uit de kwaliteitssteekproef die de inspectie afgelopen najaar deed bij 225 po- en vo-scholen (in 2024 loopt een soortgelijke steekproef in het mbo). Ruim 20% van de scholen kreeg het oordeel onvoldoende of zeer zwak vanwege slechte leerlingprestaties in de basisvaardigheden, gebrekkig pedagogisch-didactisch handelen, veiligheid, of het ontbreken van kwaliteitszorg en monitoring van leerlingresultaten. Dat is, ondanks dat het een beperkte steekproef betreft, een ‘zorgwekkend hoog percentage’.
Zorgwekkend in het vo was dat bij 32% de schoolexaminering onvoldoende was. ‘Zowel in uitvoering als kwaliteitsborging constateerden inspecteurs ernstige tekortkomingen.’ Verder bevatte 37% van de PTA’s niet alle verplichte schooldomeinen en toetste 13% van de scholen niet alle verplichte examenstof. Wel zag de inspectie verbetering vergeleken met 2019, het jaar waarin de inspectie na het examendrama bij LVO in Maastricht, verscherpt ging toezien op de schoolexaminering. Maar de sinds 2021 verplichte examencommissies in het vo voeren hun taken nog onvoldoende uit, zo houdt een derde zich bij onder meer herkansingen niet altijd aan wettelijke regels.
Vooral in het po
is het lerarentekort
nijpend
Bovendien kreeg een ruime meerderheid van de onderzochte scholen uit de steekproef herstelopdrachten voor onderwijs in de basisvaardigheden (74% van de po- en 88% van de vo-scholen). In het vo kreeg ruim de helft van de vo-scholen zo’n opdracht voor hun burgerschapsonderwijs; dit vond de inspectie te weinig doelgericht en samenhangend. Nu kun je daarbij nog redeneren dat dit mogelijk ook te maken heeft met de burgerschapsopdracht zelf en oneigenlijke eisen vanuit de inspectie (lees bijvoorbeeld het artikel van Piet van der Ploeg). Maar ook voor taal en rekenen waren er herstelopdrachten. Slotsom is dat een te grote groep leerlingen dus les krijgt op scholen die tekortschieten in hun onderwijskwaliteit.
Ook rondom het lerarentekort kan de Staat geen verrassende, laat staan verlossende geluiden bieden. We weten allemaal dat dat tekort er is en alleen maar zal toenemen. In oktober 2023 bedroeg het tekort in het po 9800 fte (9,4% van de totale werkgelegenheid) en in het vo 3800 fte (5,8%).
Zuur is wel dat dit interfereert met die tanende onderwijskwaliteit. Wat de kip of het ei is, kon de inspectie op basis van haar steekproef niet zeggen. Maar duidelijk is wel dat ook hier de duivel weer op de grote hoop schijt: de scholen met een hoog leerlinggewicht hebben de meeste moeite om hun formatie rond te krijgen, terwijl juist hier goede leraren het hardst nodig zijn. Op scholen met (zeer) hoge schoolweging in de vijf grote steden is het tekort maar liefst 24%, daarbuiten 13,2%.
Vooral in het po is de situatie nijpend. Volgens schoolleiders (de inspectie bevroeg 188 schoolleiders uit po en vo) gaan de tekorten ten koste van de onderwijstijd, ondersteuning van leerlingen en begeleiding van startende leerkrachten. Uit de steekproef van de inspectie blijkt dat op scholen met grote tekorten (po en vo) vooral de kwaliteit(szorg) erbij in schiet. Extra schrijnend is dat nieuwkomers door het lerarentekort minder kansen krijgen. Scholen krijgen het niet gebolwerkt om tijdig (binnen drie maanden) aan de groeiende vraag naar onderwijsplaatsen voor deze doelgroep te voldoen. En dat terwijl school voor hen een veilige haven kan zijn. De inspectie roept de overheid op om in extra onderwijsplaatsen te investeren.
De schoolleiders noemen extra ondersteuning voor het verlagen van de werkdruk als meest effectieve maatregel tegen het lerarentekort. Dat kan door inzet van onderwijsassistenten of andere professionals. Ook aandacht voor het welbevinden en begeleiding van starters is belangrijk.
Maar ja, wie moet dat precies doen? Want behalve een lerarentekort is er ook een fors tekort aan schoolleiders, vooral in het po (15,9%, tegenover 4,3% in het vo). En dan komen we bij het paradoxale van deze Staat: een sector die het water aan de lippen staat, krijgt huiswerk om de kwaliteit te verbeteren en alle leerlingen te geven waar ze recht op hebben: goed onderwijs.
Wie is verantwoordelijk voor goed onderwijs? Didactief stelde die vraag aan enkele deskundigen, naar aanleiding van de laatste PISA-resultaten en een van de conclusies uit ons artikel ‘Rechtszaak tegen de overheid?’ was dat de overheid meer regie moet nemen.
Ook de inspectie spreekt ferme taal, maar die lijkt, kijkend naar de adviezen, meer aan schoolbesturen dan aan de overheid gericht: ‘De vrijheden die het Nederlands onderwijssysteem biedt, worden in de praktijk te vaak vrijblijvendheden. Maar de tijd van vrijblijvendheden is ruimschoots verstreken.’
‘Scholen moeten
meer doen dan de
inspectie vraagt’
Het zou namelijk vanzelfsprekend moeten zijn, aldus de inspectie, om als school de referentieniveaus goed in beeld te hebben, om als beroepsgroep afspraken te maken over doelgerichte professionalisering of om als bestuur te sturen op effectieve interventies.
Scholen moeten hogere ambities stellen, stelt de inspectie. ‘Als scholen voldoende onderwijsresultaten behalen, betekent dat nog niet dat alle leerlingen de best mogelijke resultaten hebben behaald en optimale kansen hebben gehad. Scholen mogen niet berusten in het voldoen aan de normen van de inspectie.’ Oftewel: neem geen genoegen met een zesje als iemand ook een acht of hoger kan halen (zie ook kader ‘Kansrijker werken’).
Verder stelt de inspectie dat schoolbesturen veel meer en beter moeten sturen op kwaliteitsverbetering. Een kwart van de besturen heeft dit onvoldoende op orde.
Kansrijker werken
|
Veel huiswerk dus voor schoolbestuurders en schooldirectie. Maar de overheid blijft zeker niet buitenspel. De inspectie roept ook de politiek op tot meer regie. De overheid bepaalt immers de kaders waarbinnen schoolbesturen en leraren werken.
De inspectie bedeelt de overheid vooral sturing via adequate financiering toe. Ze wijst erop dat de rijksoverheid steeds meer incidenteel geld in het onderwijs pompt. Tussen 2018 en 2022 verdubbelde dit in het funderend onderwijs van 885 miljoen naar 1,84 miljard. Nadeel is dat besturen deze gelden, zoals de NPO-gelden, snel moeten besteden, terwijl onderwijsverbetering juist gebaat is bij langdurige en structurele financiering.
SO-scholen adviseren
vaak een heel niveau
lager dan de toetsscores
In 2023 wees de inspectie al op deze nadelen. Nader onderzoek in 2024 bevestigt die en laat bovendien zien dat kansengelijkheid hier weer de dupe wordt. Voor scholen met een uitdagende populatie wegen die nadelen het zwaarst. Zij krijgen immers, juist vanwege die populatie, meer subsidie en voelen het wegvallen daarvan dus de sterkst.
De meeste besturen besteden de incidentele gelden aan het aantrekken en behouden van personeel. Maar daarbij gaat het doorgaans om tijdelijke contracten, zodat ze niet in de problemen komen als de geldkraan dicht gaat. De inspectie stelt dat het voor scholen ‘lastig is langetermijnplannen te maken, omdat steeds meer geldstromen incidenteel zijn’.
Verder moet de overheid blijven werken aan een positief imago van het lerarenberoep. Ook dat lijkt vooral een financiële rol: zorg dat de lonen op peil blijven.
De vraag is of de overheid niet ook inhoudelijk zou kunnen en moeten sturen op meer onderwijskwaliteit. Dat is in Nederland vanwege artikel 23 een heikel onderwerp, maar zoals de inspectie zelf al zegt, kan vrijheid gemakkelijk uitmonden in ‘vrijblijvendheid’. De inspectie adviseert het niet expliciet, maar stelt wel: ‘We zien te weinig dat de positieve praktijken op grote landelijke schaal worden overgenomen. Terwijl die goede voorbeelden juist kansen bieden. Daarbij moet de focus liggen op effectieve interventies gevoed door scholen en instellingen waar het goed gaat.’
Want dat is de crux van deze hele Staat. Het is niet zo dat scholen voor een onmogelijke taak staan, want dan zou het nergens en nooit lukken. De inspectie signaleert dat er ‘ook veel scholen [zijn] waar het wél lukt’. Ze beveelt aan dat scholen en opleidingen die de onderwijskwaliteit en basisvaardigheden niet op orde hebben, een voorbeeld moeten nemen aan die scholen die het wel voor elkaar boksen. Vraag is dan: wie neemt de regie op zich dat scholen van elkaar leren? De overheid kan - en doet dat ook - natuurlijk initiatieven als Ontwikkelkracht subsidiëren. Maar antwoord op een tweede vraag is lastiger: wie dwingt scholen om van die mogelijkheden gebruik te maken? Niet alleen de scholen die als onvoldoende of zeer zwak uit de bus komen, maar juist ook de middenmoters die niet door het ijs zakken, maar desondanks hun leerlingen wel beter zouden kunnen bedienen?
Dit artikel verscheen in Didactief, mei/juni 2024.
1 Werk maken van gelijke kansen
2 Onvoldoendes voor burgerschap
3 Rechtszaak tegen de overheid?
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven