Volgens de governancefilosofie van het ministerie van OCW moeten scholen zelf voortdurend hun kwaliteit bewaken. De overheid schrijft niet langer voor wat en hoe scholen moeten veranderen of verbeteren, scholen bepalen dat zelf. Wel wordt verwacht dat ze daarbij goed luisteren naar wat direct betrokkenen van het onderwijs vinden. Direct betrokkenen zijn de ouders en de leerlingen, maar ook de ‘afnemers’ van de school zoals vervolgopleidingen en bedrijfsleven. De governance filosofie gaat ervan uit dat die betrokkenen belangstelling hebben voor de school en bereid zijn hun stem te laten horen. Is dat een realistische verwachting, als het om ouders en leerlingen gaat? En welk niveau van betrokkenheid is dan gewenst? Is het bijvoorbeeld voor ouders genoeg als ze naar school komen voor een tienminutengesprek en de weg weten als ze een klacht hebben, of moeten ze zich ook verdiepen in waar de school mee bezig is en bereid zijn daarover mee te praten of te beslissen? Kunnen en willen ouders – en leerlingen – dat? Op die vragen zochten onderzoekers van het SCO-Kohnstamm Instituut in de onderzoeksliteratuur een antwoord, voor vier verschillende sectoren: het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs, de beroeps- en volwasseneneducatie en het hoger onderwijs.
Eén manier voor ouders om hun mening kenbaar te maken is de school verlaten. Dit wordt ook wel de ‘exit-optie’ genoemd. In een systeem met vrije schoolkeuze is dit een soort machtsmiddel, een vorm van ‘stemmen met de voeten’. De school merkt dat aan een dalend of juist stijgend leerlingenaantal en kan dit opvatten als een vorm van feedback op de eigen kwaliteit. Volgens deze gedachtegang zijn ouders en leerlingen vooral consumenten: ze kiezen op de onderwijsmarkt de beste kwaliteit. De werkelijkheid is echter anders. Consument zijn ouders en leerlingen alleen op het moment dat ze een school of opleiding kiezen. Ze hebben dan behoefte aan vergelijkbare en onafhankelijke informatie. Maar zij gebruiken die informatie (bijvoorbeeld kwaliteitskaarten) eigenlijk heel weinig bij hun feitelijke keuze. Meer dan naar de objectieve kwaliteit van de school, kijken ze naar de sfeer en naar de overeenstemming tussen hun eigen opvattingen over opvoeding en onderwijs en die van de school. Ook de ‘kleur’ en het publiek van de school spelen een rol bij de keuze. Eenmaal een school gekozen, blijken ouders en leerlingen opmerkelijk loyaal. Tussentijds de school verlaten komt weinig voor en heeft vaker te maken met problemen in de persoonlijke sfeer dan met klachten over de kwaliteit van de school. Exit-gedrag van ouders en leerlingen kan daarom eigenlijk niet beschouwd worden als een serieuze vorm van meningsuiting over de onderwijskwaliteit.
Een meer voorkomende manier om de mening te uiten is ‘voice’: aan de school iets duidelijk maken door je stem te laten horen. De formele wegen zijn enerzijds het klachtrecht en anderzijds georganiseerde medezeggenschap. Van het klachtrecht wordt weinig gebruik gemaakt. Ouders en leerlingen zien zichzelf niet als ‘klant’ van de school en reclameren daarom niet snel als hun iets niet bevalt. De motivatie om een klacht in te dienen komt bovendien meestal voort uit een persoonlijk gevoel van tekortgedaan worden en niet zozeer uit een behoefte om een mening te geven over de school in meer algemene zin. Benutting van het klachtrecht valt daardoor niet goed op te vatten als een vorm van ‘je stem uiten’ zoals dat gewenst wordt in het governancebeleid. Medezeggenschapsorganen zijn in het onderwijs verplicht. In het primair onderwijs is het recht op medezeggenschap alleen geregeld voor ouders, niet voor leerlingen. In de bve en het hoger onderwijs is dat juist andersom. Ouders hechten aan medezeggenschap veel waarde, maar het aantal ouders dat actief deelneemt aan daarvoor beschikbare organen (medezeggenschapsraad, ouderraad) en/of trouw ouderavonden bezoekt, is klein. De meeste scholen kennen een kleine groep actieve ouders die zich op meerdere terreinen inzet, met daarnaast een grote meerderheid inactieve ouders. En zelfs voor die kleine actieve groep is de feitelijke macht gering. Ouders hebben bijna altijd een kennisachterstand, voelen zichzelf minder deskundig, en worden ook als minder deskundig gezien door de professionals in de school. De zeggenschap die ouders langs deze weg kunnen uitoefenen is meer symbolisch dan een vorm van werkelijk invloed hebben op beslissingen. Informele wegen om als ouder je mening te geven zijn er in principe voldoende. Elke ouder kan zich op eigen initiatief wenden tot de school, of andere ouders mobiliseren om dat gezamenlijk te doen. Verder kennen alle scholen voor basis-en voortgezet onderwijs ouderavonden en andere vormen van ontmoeting tussen ouders en school. Vrijwel alle ouders zijn gemotiveerd om naar school te komen voor hun eigen kind. In hoeverre ze die besprekingen benutten om zelf hun mening over de school naar voren te brengen is eigenlijk onbekend. Als ze het doen, is het natuurlijk kindgebonden: de behoeften van het eigen kind staan voorop. Dat betekent dat de school zeer verschillende wensen en geluiden op zich af krijgt. De verwachtingen van ouders jegens het onderwijs zijn immers niet steeds dezelfde: ze hangen samen met leefstijl, religie en de bijzondere kenmerken van het eigen kind. Daardoor is het voor scholen moeilijk om uit ‘de’ wensen van de ouders zinvolle feedback voor het eigen functioneren te halen.
Ook voor leerlingen staan formele en informele wegen open voor medezeggenschap. In het basisonderwijs zijn dat alleen informele. Leerlingenraden zijn in het basisonderwijs geen vast voorkomend verschijnsel; wel zijn leerlingentevredenheidsmetingen in opkomst. Formele medezeggenschap voor leerlingen is geregeld vanaf het voortgezet onderwijs. De animo voor deze vorm van meepraten is echter niet groot, vooral niet in het vmbo en het mbo. Volgens bestuurders en personeelsvertegenwoordigers in de medezeggenschapsraden doen studenten in het mbo niet mee aan de formele medezeggenschap omdat dit te abstract en complex zou zijn, de band met de instelling niet intensief is (vanwege duale trajecten, stages, kortdurende opleidingen) en omdat zij andere prioriteiten hebben zoals baantjes. In het hoger onderwijs zijn studenten wel actiever. Bovendien is het in het hoger onderwijs, meer dan in de andere onderwijssectoren, inmiddels gebruikelijk om de mening van studenten over hun studie te peilen via studententevredenheidspeilingen. De ruimte voor meer informele vormen van medezeggenschap voor leerlingen of studenten is zeer afhankelijk van de cultuur van een school. Veel scholen staan wel positief tegenover vormen van leerlingenparticipatie, maar meer omdat zij dat een nuttige vorm van leren vinden dan omdat zij de mening van leerlingen zo serieus willen nemen.
De verwachtingen van de overheid over de rol van ouders en leerlingen in het governancebeleid zijn nog rijkelijk abstract. Een nadere doordenking is nodig om te kunnen bepalen in welke mate de huidige praktijk aan die verwachtingen voldoet. Bij bescheiden verwachtingen is het mogelijk voldoende als ouders alleen meepraten als het om hun eigen kind gaat en als studenten en leerlingen periodiek een vragenlijst invullen over wat ze vinden van hun studie. Dan is het misschien ook niet erg dat slechts een kleine groep ouders werkelijk in staat en bereid is om de verschillende vormen van medezeggenschap te benutten. Maar als de lat hoger wordt gelegd, en de stem van ouders en leerlingen echt een rol moet spelen in de kwaliteitszorg van scholen, dan zou er nog heel wat moeten gebeuren. Om te beginnen zou er dan meer nagedacht moeten worden over verschillende vormen om die stem te laten klinken en ook over de vraag wat de school daar precies mee kan en wil doen.
Sjoerd Karsten, Uulkje de Jong, Guuske Ledoux, Henk Sligte, De positie van ouders en leerlingen in het governancebeleid. SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdam 2007
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven