Onderzoek

De protestantse onderwijzer en het juk der dienstbaarheid

Tekst John Exalto
Gepubliceerd op 27-10-2016 Gewijzigd op 28-10-2016
Beeld Creative Commons (school met den bijbel)
John Exalto - De geschiedenis van de protestantse onderwijzer is boeiend. Van een gemankeerde dominee ontwikkelt hij zich tot pedagoog.

Schoolmeesters uit vroeger tijden genieten niet de reputatie de meest vrolijke en opgewekte mensen te zijn geweest. Schoolfoto’s tonen strenge heren in donkere kostuums. Als je niet beter wist zou je denken dat het dominees waren. Tot het midden van de twintigste eeuw kende het onderwijzersberoep nogal wat overeenkomsten met het werk van de predikant.

Eeuwenlang was de onderwijzer in formele zin aan de kerk verbonden. Hij vervulde allerlei semi-kerkelijke functies zoals voorzanger, koster, organist en doodgraver. Hij had die nevenfuncties nodig om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De cumulatie van functies moet de schoolmeester een zeker aanzien in de dorpsgemeenschap hebben gegeven.

Gemankeerde dominee

Als hoeder van het woord had de onderwijzer een moeizame verhouding met de predikant – hij had een ondergeschikte positie, een lagere opleiding, een lager salaris en was vrijwel altijd van lagere sociale afkomst. Tegelijkertijd wilde hij zich intellectueel met het predikantenkorps meten. De man in de versleten zwarte rok heet in de literatuur uit de negentiende eeuw daarom wel een gemankeerde dominee.

In de loop van de negentiende eeuw verzelfstandigde de positie van de onderwijzer ten opzichte van de kerk. Althans, van onderwijzers die in het reguliere, openbare onderwijs werkten. In het bijzonder, protestants-christelijk onderwijs werd die band juist verstevigd. Daar werd de gedachte dat het onderwijzersberoep een ambt was, voortvloeiend uit een religieuze roeping, beklemtoond. In dat bijzonder onderwijs telde vaardigheid in leerstellig godsdienstonderricht extra zwaar.

De eerste vraag die sollicitant Van der Meer rond 1920 kreeg toen hij op een protestantse plattelandsschool solliciteerde, luidde: ‘Kunt u een begrafenis leiden?’ Hij had er zelfs nog nooit een meegemaakt, maar de dominee uit het bestuur zei: ‘Ik leer het je in een kwartier.’ Hier was sprake van informele sociale dwang: het werd eenvoudig van de schoolmeester verwacht dat hij actief was op kerkelijk terrein.

‘Het komt nog wel voor’, schreef P.B. Renes in zijn dissertatie over de rekrutering van onderwijzers voor het lager onderwijs in de jaren 1960, ‘dat de jongeman die volgens wens van de ouders theologie moest studeren, maar daarvoor de capaciteiten niet had, als christelijk bovenmeester zoiets als de naast lagere functie van predikant tracht te verwerven.’

Problematisch imago van onderwijzer
lijkt inherent aan zijn beroep

 

Beroepsprestige

Toch is dat idee van de protestantse onderwijzer als een semi-predikant maar de helft van het verhaal. De kwalificatie ‘gemankeerde dominee’ lijkt niet in de allereerste plaats te duiden op de band van de onderwijzer met de kerk, maar vooral uitdrukking te zijn van een beroepsprestige en maatschappelijk aanzien dat beduidend lager was dan dat van de predikant, de arts en de notaris, die samen de lokale, academisch gevormde elite vormden.

Na 1900 nam het beroepsprestige wel iets toe, maar wegens de relatief lage financiële honorering bleef de onderwijzer de ‘proletariër onder de intellectuelen’. De roep om academisering werd niet gehonoreerd. Het lage beroepsprestige en de veelvuldige kritiek op de onderwijzer staat in groot contrast tot de hoge verwachtingen die school en onderwijs maatschappijbreed wekken, of het nu om negentiende-eeuwse ‘beschaving’ of eenentwintigste-eeuws ‘fatsoen’ gaat. Het problematische imago van de onderwijzer lijkt daarmee inherent aan zijn beroep te zijn.

Als culturele tussenpersoon, go-between of intermediair moest hij elke keer opnieuw twee groepen verbinden. Hij bemiddelde dagelijks tussen de wereld van kinderen en die van volwassenen (ouders, maar ook kerkelijke en politieke autoriteiten); tussen een klas vol veelal onbeschaafde en brutale kinderen en een club beschavers en beleidsmakers die het heil van de natie van de onderwijzer verwachtte.

Er werd van hem ontwikkeling gevraagd maar geen studeerkamergeleerdheid, hij moest een kindervriend zijn die zich niet verheven voelde boven zijn dorpsgenoten. Een problematisch beroep kortom, dat tegelijk veel meer dan een beroep is geweest. Reputatie en prestige ontleende de onderwijzer minder aan zijn eigenlijke schoolwerk dan aan zijn (onbetaalde) nevenactiviteiten.

De onderwijzer vervulde een dienstbaar beroep. Met name de onderwijzer aan de School met den Bijbel kreeg een zwaar juk der dienstbaarheid op zijn schouders gelegd; niet alleen de overheid, de samenleving en de ouders koesterden verwachtingen van hem, ook de kerk meende op uiteenlopende fronten een vanzelfsprekend beroep op zijn belangeloze inzet te kunnen doen.

De paradox is dat het niet zijn eigenlijke beroepsuitoefening, maar zijn rol in die civil society was die hem de sociale status gaf waar hij zo lang naar had uitgezien. De prijs was hoog: er kwam ongevraagd een cumulatie van onbetaalde nevenfuncties op zijn bordje te liggen. Thuis was hij zelden. Dat gold in versterkte mate voor de onderwijzer in het bijzonder onderwijs, die namelijk ook door en voor de kerk werd gemobiliseerd.

Beroepstrots

Intussen moeten we niet vergeten dat de protestantse onderwijzer zijn eigen proces van professionalisering doormaakte. Beroepstrots, bewustheid van pedagogische expertise en betrokkenheid op ouders, kerk en samenleving gingen hand in hand. De zelforganisatie van de onderwijzers in zowel openbaar als bijzonder onderwijs werd in een vrij vroeg stadium, rond het midden van de negentiende eeuw, ter hand genomen, een bewijs van hun zelfverstaan als relatief autonome beroepsgroep.

Die beroepgroep maakte een langzame maar gestage transformatie door van herderlijke naar zorgende macht. Als pedagogen wisten zij zich te verzelfstandigen ten opzichte van de pastorale beroepen. In het proces van beroepsontwikkeling stonden voor de onderwijzers materiële zaken als arbeidsvoorwaarden en een grote en fraaie hoofdonderwijzerswoning niet op de eerste plaats. Voor de besten onder de onderwijzers telde in de eerste plaats hun professionele bekwaamheid als ‘pedagoog’. Studieuze types beoefenden zelfs pedagogische ‘protowetenschap’.

Tegelijkertijd bleven ze vóór alles een dienstbare beroepsgroep. Die dienstbaarheid was niet alleen een opgelegd maar ook een zelfgekozen juk, dat de protestantse onderwijzer soms zuchtend maar vaak ook met vreugde heeft gedragen.


Verder lezen: John Exalto & Gert van Klinken (red.), De protestantse onderwijzer. Geschiedenis van een dienstbaar beroep, 1800-1920. Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, vol. 23 (Zoetermeer: Meinema, 2015) 170 pp. ISBN 9789021143941.

Lees hier de inleiding uit het boek, gepubliceerd in het Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800.

 

Verder lezen

1 Wandelen met Sjoerd Karsten: Gauw, Boeijengastrjitte 30

Click here to revoke the Cookie consent