Het heeft iets ironisch dat uitgerekend de Nijmeegse psycholoog Alfons Chorus (1909-1998) als een van de eerste Nederlandse psychologen een eigen biografie heeft gekregen, geschreven door zijn zoon Rogier, die op de biografie promoveerde. Alfons Chorus verzette zich in de jaren zestig tegen de eenzijdig kwantitatieve – Amerikaanse – benadering in zijn vak, en werd dan ook al snel terzijde geschoven als ouderwets.
De ontwikkeling in die jaren hield in dat de Nederlandse psychologie steeds meer opging in de Amerikaanse hoofdstroom. Daarin kreeg het kwantitatieve onderzoek, sterk methodologisch gestuurd, naar veelal kleine facetten van het menselijk gedrag de overhand. Volgens optimisten heeft de Nederlandse psychologie langs die weg haar parochiale statuur achter zich gelaten en telt ze sindsdien echt mee als academische discipline.
Iets minder rooskleurig zou je ook kunnen vaststellen dat daarmee de Nederlandse psychologie werd opgeheven, geschiedenis is geworden, en zich goed beschouwd nog slechts in dozen en archieven (of digitale varianten daarvan) bevindt: alleen het Archief en Documentatiecentrum van de Nederlandse Gedragswetenschappen is er nog in geïnteresseerd. Met het publiceren in het Engels en de dominantie van de Angelsaksische vakliteratuur, neemt vrijwel niemand meer kennis van dat wat ooit is geweest.
Geboren in een boerengezin, in het Zuid-Limburgse Munstergeleen, kreeg Chorus een onmiskenbaar katholieke opvoeding en leek hij aanvankelijk zelfs de weg van het priesterschap in te slaan. Hij volgde een priesteropleiding in Rolduc, maar vond er niet zijn roeping. Wel kwam hij in aanraking met de psychologie en dat interesseerde hem meer. Hij ging studeren, deed praktische ervaringen op in medisch-opvoedkundíge bureaus en na zijn afstuderen promoveerde hij in 1940. Direct na de oorlog werd hij in Nijmegen als lector in de pedagogiek en didactiek aangesteld, maar dat was van korte duur, want snel daarna, in 1947, werd hij benoemd tot hoogleraar psychologie in Leiden.
Afgaande op zijn publicaties lijkt Chorus’ productiefste periode in de jaren vijftig en zestig te liggen, met alleen al een tiental boeken (op zich al ouderwets). Gedurende zijn hele carrière heeft hij blijk gegeven van een behoorlijke veelzijdigheid. Hij publiceerde veel over opvoeding en ontwikkelingspsychologie, maar ook op het terrein van de sociale, bedrijfs- en cultuurpsychologie, al zie ik een boek als De vrouw: Haar kwaliteiten en kansen (1975) vandaag niet zomaar meer verschijnen.
Chorus had alles in huis wat de eerste Nederlandse psychologen vaak kenmerkte: een brede belangstelling met aandacht voor de praktische toepassing van het nog jonge vak en daarbij inderdaad wel een beetje parochiaal. Ook in zijn werk was zijn katholieke achtergrond gemakkelijk te traceren, zoals blijkt uit een boektitel als Een psychologische kijk op de vier evangelisten (1958).
Aan het begin van zijn carrière was de psychologie nog sterk Europees georiënteerd en juist dat veranderde in de jaren zestig, toen Chorus niet de weg naar de empirie in sloeg, maar zich intensief ging bezighouden met het belang van (auto)biografie voor de psychologie. Hij schreef in dat decennium een trilogie over de (auto)biografie: hoe kan die een beeld geven van de mens? In een historisch perspectief liet hij zien hoe een psychologiserende benadering in de loop der tijd steeds belangrijker werd. Tegenwoordig verwachten we van een biografisch portret niet de schets van een held, maar willen we veeleer zijn ontmaskering, de keerzijde van de schone schijn. We willen zicht krijgen op de innerlijke tegenstrijdigheden van de gebiografeerde, maar ook op zijn concrete alledaagse werkelijkheid; elementen die vandaag de dag essentieel zijn in onze behoefte aan zelfkennis.
Het eerste deel van de trilogie, Het beeld van de mens (1962), levert een aantal interessante bespiegelingen op over de biografie, met biografische portretten van schrijvers, kunstenaars en wetenschappers. Tegen de achtergrond van de toen dominant wordende psychologie, met zijn nadruk op empirisch onderzoek en methodologie, werden deze ingehaald door de tijd. Toch zijn ze vandaag de dag nog steeds lezenswaardig. Ze geven blijk van eruditie en liefde voor de literatuur en bovenal verraden ze een ruimhartige opvatting over wat psychologie is. Sinds de opkomst van de narratieve psychologie en de aandacht voor het biografische in de levenslooppsychologie geeft het Chorus-retrospectief zelfs iets moderns, maar daar heeft hij zelf niet meer de vruchten van geplukt.
Tijdens zijn laatste Leidse jaren had Chorus bij een verhuizing van zijn instituut genoegen genomen met een achterafkamertje, omdat ‘hij met een soort fatalisme vond dat anderen nu eenmaal meenden dat hij nu dáár hoorde’. Chorus voelde zich meer en meer gemarginaliseerd en nam in 1979 ‘afscheid in mineur’ van zijn Leidse leerstoel. Zijn ‘gewone psychologie’, die zich niet zou moeten verschuilen in het laboratorium, maar het alledaagse leven als uitgangspunt moest hebben, had geen school gemaakt. De geschiedenis zou hem daarna in zijn achterafkamertje laten verstoffen.
En dan te bedenken dat hij, met een beetje geluk, wereldberoemd had kunnen worden. In 1936 kwam hij door zijn werk in aanraking met een jongetje dat normaal intelligent bleek, maar elk sociaal contact met hem als onderzoeker vermeed. ‘Als een stenen beeldje stond het kereltje in mijn kamer,’ schrijft Chorus er later over.
Het ‘stenen beeldje’ is waarschijnlijk de eerste beschrijving van een geval van autisme. Chorus gebruikt die term, voordat Leo Kanner en Hans Asperger vergelijkbare gevallen beschrijven, ook in enkele artikelen. Maar het werd internationaal niet opgepikt en het was vooral Kanner die furore maakte als de ‘ontdekker’ van het autisme. Wat de hoofdmoot van Chorus wetenschappelijke carrière had kunnen worden, is nu een voetnoot in de geschiedenis.
Het heeft iets rechtvaardigs dat een psycholoog die zelf een groot pleidooi hield voor de biografie, zelf als een van de eerste en weinige Nederlandse psychologen een volwaardige biografie krijgt. Chorus schreef veel over aard en eisen van een goede biografie en dan is het verleidelijk zijn biografie daar aan af te meten. Volgens Chorus moest de moderne biografie aandacht schenken aan ‘de concrete werkelijkheid en het innerlijk’ van de gebiografeerde, en daarvoor ‘moest de biograaf beschikken over kennis uit de eerste hand’, zo schreef hij in De nieuwe mens (1969). Dat laatste kunnen we Chorus’ biograaf niet ontzeggen, want als zoon zat hij dicht op zijn onderwerp. Toch pakt die nabijheid niet alleen maar voordelig uit.
De auteur laat heikele thema’s, zoals Chorus’ (vermeende) antisemitische uitspraak en zijn plagiaat, niet onbesproken. Ook komen Chorus’ wat verlegen, afstandelijke en intellectualistische karakter en de somberheid van zijn late jaren aan de orde, maar het blijft vaak bij beschrijven en wordt niet uitgediept. Het is met respect geschreven, maar het innerlijk van Chorus blijft na lezing nog steeds verborgen. En dat Chorus geen faam wist te verwerven met zijn ‘ontdekking’ van autisme, was dat pech of zegt het ook iets over de man? Was hij misschien meer een homme de lettre dan een (empirisch) psycholoog?
Alles overziend is het niettemin een interessant en lezenswaardig document geworden, dat een goed beeld geeft van de naoorlogse Nederlandse psychologie en dat om navolging vraagt.
Rogier Chorus, Alfons Chorus. Beeld van de mens en psycholoog. SWP, 2019, € 32,50.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven