Sinds 2000 voert de gemeente Rotterdam een Aanvalsplan Voortijdig Schoolverlaten uit. In navolging van de Lissabon-lijn streeft ze ernaar het aantal jongeren tussen de 17 en 23 jaar dat zonder startkwalificatie (havo/vwo-diploma dan wel een mbo-2-diploma) de school verlaat, fors te verminderen. Het Risbo-onderzoek naar succes- en faalfactoren in het vmbo maakt deel uit van dit Aanvalsplan. Het vmbo is immers een cruciale schakel: niet alleen gaat zestig procent van alle basisschoolkinderen erheen, het vmbo bereidt de weg voor naar een startkwalificatie.
Dat schoolloopbanen niet louter afhangen van hoe slim leerlingen zijn, weet iedereen allang. Doel van het Risbo-onderzoek, licht Gea de Jong van de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO) toe, was om te achterhalen welke factoren er nou werkelijk toe doen. ‘Daar kun je wel allerlei hypotheses over hebben, maar het is de vraag of die kloppen’, aldus De Jong. ‘Zo bleek de invloed van ouders en van peers, leeftijdgenoten, kleiner dan we hadden verwacht.’
De onderzoekers formuleerden van tevoren vijf groepen van mogelijke succes- en faalfactoren: de leerling zelf, de ouders, de peers, de didactiek en de schoolorganisatie. Vervolgens is via enquêtes onder leerlingen, docenten en managers van zestien vmbo-scholen, gekeken in hoeverre deze factoren daadwerkelijk van invloed zijn op de mate van doorstroming van leerlingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen succesvolle en minder succesvolle doorstroming. In het eerste geval gaat een leerling over naar het volgende leerjaar binnen dezelfde school, dezelfde leerweg en, indien van toepassing, dezelfde sector. Bij minder succesvolle doorstroming blijven leerlingen zitten of verkassen ze naar een andere school, een andere leerweg of andere sector. Hun schoolloopbaan is kortom geen rechte lijn, maar vertoont omwegen.
Zoals gezegd blijken ouders en leeftijdgenoten minder belangrijk dan gedacht voor vlotte doorstroming. De leerling zelf is wel een factor van belang. Zo stromen meisjes vaker door dan jongens. Maar belangrijker is het welbevinden in en de identificatie met de school: een leerling die zich thuis voelt op school, goed contact heeft met de docenten en trots is op de school, scoort beter. Verder blijkt de rol van de docent cruciaal. Dat ligt voor de hand, maar het Risbo-onderzoek laat zien welke kwaliteiten er toe doen op het vmbo. Bijvoorbeeld de souplesse om diverse werkvormen te combineren. Vooral zelfstandig werken blijkt belangrijk: hoe vaker leerlingen zelfstandig werken, hoe beter de doorstroom. Dit geldt met name voor de gecombineerde en de theoretische leerweg. Binnen de andere twee leerwegen, de BBL en KBL, is het juist belangrijk dat docenten leerlinggericht zijn en niet louter op kennisoverdracht. Daarbij gaat het erom oog voor ieders capaciteiten en problemen te hebben en de bereidheid iedere leerling een eigen aanpak te bieden. Ten slotte blijkt de innovatiebereidheid van het management bevorderlijk voor goede doorstroming.
‘Deze uitkomsten passen mooi bij de vernieuwingsplannen van de scholen, zoals natuurlijk leren’, zegt De Jong. ‘Ze ondersteunen de noodzaak om in het vmbo flexibel verschillende onderwijsmethoden te hanteren.’
Risbo-directeur Sabine Severiens ziet in de uitkomsten niet alleen een bevestiging van de vernieuwingen, maar ook een argument om werk te maken van een aparte opleiding voor vmbo-docenten. ‘De lerarenopleidingen zijn op dit moment onvoldoende gericht op het vmbo’, vindt Severiens. ‘Dat is raar, want zestig procent van alle scholieren gaat naar het vmbo. Bovendien telt juist het vmbo de meeste zorgleerlingen.’ Severiens is niet gevoelig voor het argument van minister Van der Hoeven dat zo’n aparte lerarenopleiding te beperkte beroepskrachten aflevert. Dat ligt er immers maar aan hoe je de opleiding inricht. ‘In plaats van een lerarenopleiding gericht op havo/vwo met een specialisatie voor het vmbo zou je het moeten omdraaien. Richt je op het vmbo met voor wie wil specialisaties voor havo/vwo.’ Een belangrijk onderdeel van zo’n lerarenopleiding-nieuwe stijl zou pedagogiek en algemene didactiek moeten worden. ‘Uit ons onderzoek blijkt dat een leerlinggerichte pedagogiek succesvol is. Een docent moet zich daadwerkelijk weten aan te passen aan het niveau en de competenties van zijn leerlingen, of die nu op het vmbo of het vwo zitten.’ De Jong en haar collega’s wagen zich niet aan uitspraken over de wenselijkheid van een aparte vmbo-lerarenopleiding. Die kwestie ligt politiek gevoelig sinds Van der Hoevens uitspraak tegen zo’n aparte opleiding. ‘De scholen zelf roepen overigens wel dat het vmbo een aparte lerarenopleiding verdient’, aldus De Jong. Ze wijst verder op een vmbo-pilot die afgelopen januari van start is gegaan. Geïnteresseerde pabo-studenten van InHolland kunnen zich in het derde jaar oriënteren op het vmbo en in hun vierde jaar een lio-stage in het vmbo doen. Na hun afstuderen kunnen ze in maximaal één jaar als zij-instromer op de Hogeschool Rotterdam een tweedegraads lesbevoegdheid halen. Dit is een initiatief van de gezamenlijke Rotterdamse schoolbesturen, met ondersteuning vanuit de gemeente en het Rijk. De idee achter de pilot is dat pabo-studenten sterk zijn in pedagogisch en didactisch handelen, essentieel voor het werken met vmbo-leerlingen. Bovendien kunnen de nieuw opgeleide studenten meer vakken verzorgen en is de pilot aldus een concrete invulling van het werken met kernteams.
Elke school die deelgenomen heeft aan het Risbo-onderzoek kreeg een overzicht van de eigen resultaten. Op basis hiervan schrijft de school een actieplan met verbeterpunten dat op zijn beurt in de vorm van een uitgewerkt schoolplan de basis voor gemeentelijke subsidie vormt. Veel scholen willen werk maken van hun intakebeleid. Uit het onderzoek kwam naar voren dat een intakegesprek goed is en met name een intakegesprek met de aankomende leerling er zelf bij. Ook gedurende de opleiding willen enkele scholen aandacht besteden aan de mogelijkheden van de leerling zelf en zijn opleiding. Doel is om leerlingen een beter beeld te geven van wat ze eigenlijk kunnen. Ook huiswerk komt in diverse actieplannen terug. Want veel huiswerk is niet bevorderlijk voor soepele doorstroming, zo bleek uit het onderzoek. Daarom gaat een school bijvoorbeeld vaste uren inroosteren waarop leerlingen onder schooltijd aan opdrachten en taken kunnen werken.
Huiswerk en intake zijn relatief simpel aan te pakken elementen. Maar scholen willen wel degelijk ook aan de slag met vernieuwing van hun onderwijs. Ze willen vooral met samenwerkend leren aan de slag. Zo startte een van de deelnemende scholen een experiment bij het leergebied Exact, waarbij groepjes leerlingen door het uitvoeren van natuurkundige proeven ontdekkend leren. ‘We mogen trots zijn op onze vmbo-scholen’, concludeert gemeentelijk beleidsmedewerker De Jong. ‘De scholen zijn bereid met enthousiasme na te denken over mogelijke en wenselijke onderwijsvernieuwingen.’ De Rotterdamse resultaten kunnen niet klakkeloos naar landelijk niveau vertaald worden, waarschuwt Severiens. Zo is het Rotterdamse vmbo-onderwijs met tachtig tot negentig procent allochtone leerlingen niet representatief. ‘Aan de andere kant zou het me ook verbazen als in zeg Groningen de rol van de docent opeens niet belangrijk zou blijken te zijn.’
Het rapport Succes- en faalfactoren in het vmbo. Verklaringen voor schoolloopbanen in de regio Rotterdam (2003-2004) is voor 15,90 (excl. verzendkosten) te bestellen bij: Risbo Contractresearch bv, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam, tel. 010-4082124.
Informatie over het Rotterdamse Aanvalsplan is te vinden op: www.dso.rotterdam.nl (> leerlingzaken > publicaties).
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven