U werkte laatstelijk bij het Utrechtse schoolbestuur NUOVO, daarvoor was u hoofdinspecteur van het onderwijs. Maar u bent ooit begonnen als docent. Wat is u het meest bijgebleven?
‘Da’s lang geleden hoor, ik gaf Nederlands in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Ik heb het toen erg getroffen. Wij waren jonge honden, mijn collega en ik - allebei net van de opleiding - vol ideeën. We maakten bijvoorbeeld een cursus Nederlandse grammatica met voorbeelden uit de vreemde talen zodat docenten Engels en Frans hem ook kon gebruiken. Hoe dat in de praktijk werkte? We noemden dan het lijdend voorwerp “object”, dat was hetzelfde in het Engels en in het Frans. Handig, dachten we, maar dan hoorde ik leerlingen fluisteren: “Hij bedoelt lijdend voorwerp!” (lacht hard). Daar sta je met je goede bedoelingen…’ ‘Ik was graag onderzoeksmatig bezig.... Op het Greijdanus College kwamen veel kinderen uit de regio. Ik dacht: wat lezen ze eigenlijk? Ik heb toen een onderzoekje gedaan, en wat bleek? De Boerderij, zo’n agrarisch blad, stond op nummer 1. Dat kende ik helemaal niet! Maar dat was wel nuttig om te weten.’
U bepleit: onderzoek je praktijk?
‘Ja, dat stimuleert nieuwe ideeën. Gelukkig zei de sectie Nederlands achteraf tot mijn verbazing: “Jongens, toe maar.” Een oudere collega zei zelfs: “We hebben een leerboek voor Nederlands, maar dat mag je alleen gebruiken als je hoofdpijn hebt.” De boodschap was: maak nou maar zelf je leerlijn, beslis: wat moeten ze leren, hoe komen ze goed door het examen heen… Geweldig, toch?’
‘Ik hoor jonge docenten nu soms zeggen: “Ik loop tegen een muur op.” Als ze niet verder komen, vertrekken ze na een paar jaar uit het onderwijs. Daar moet een school alert op zijn. De vraag is: hoe kun je via het vak leerlingen raken? Ik vind dat ook een zaak voor het Regieorgaan: ik zou graag (vak)didactisch onderzoek stimuleren. Ik denk dat via het vak algemeen didactische inzichten pas gaan leven.’
Dat vergt een docent die vakinhoudelijk sterk is?
‘Ja, en leerlingen willen dat ook. Als hoofdinspecteur en als bestuurder zat ik wel eens bij sessies met leerlingen en dan vroeg ik: Wat vind je nou een goede docent? Daar waren ze heel erg duidelijk in: Een leraar moet goed kunnen uitleggen en moet zijn vak goed kennen.’
Zou het Regieorgaan niet onderzoek naar de noodzaak van bevoegdheid willen bevorderen?
(lacht) ‘Van die noodzaak ben ik ook zonder onderzoek overtuigd hoor! Er zijn een heleboel kwesties in het onderwijs waarvan ik vind: daar hoef je helemaal geen onderzoek naar te doen. Natuurlijk zijn er “onbevoegde” docenten. Maar je moet die cijfers relativeren. Vaak zijn het mensen in opleiding die op afzienbare termijn bevoegd worden. En in praktijkonderwijs of vmbo zijn het vooral docenten met een pabo-bevoegdheid. Formeel zouden zij een tweedegraads diploma moeten hebben, maar het zijn vaak uitstekende leraren. Als er krapte komt op de arbeidsmarkt voor leraren (wat voorspeld wordt), kan het wel zorgelijk worden.’
Wat is volgens u de grootste uitdaging voor het Nederlandse onderwijs?
‘Onderzoek wijst uit dat Nederland het goed doet met leerlingen aan de onderkant. Waar we niet zo goed in zijn, is om slimmeriken uit te dagen. Excellentie is een modewoord, maar het is slecht om die 10 à 20 % van de leerlingen die heel goed zijn, te laten voortdobberen. Want die komen er wel?!? Daar zouden we een slag moeten maken. Eén van de eenvoudiger aanpakken is dat je een klas in drieën deelt. Je doet iets voor de middenmoot, iets voor de onderkant en iets voor de slimmerds. Je laat in elke les zien: ik kan omgaan met verschillen. Docenten moeten kunnen werken met groepsplannen en differentiatie. Lerarenopleidingen moeten ze dat leren.’
Ga je dan niet te snel streamen?
‘Nou, wat je niet wilt, is dat het zo’n administratief systeem wordt. Het gaat er om: hoe geef je feedback op individueel niveau? Sommige docenten lopen door de klas en geven commentaar, soms een schouderklopje. Maar je wilt dat ze een stapje verder gaan, dat ze tegen een leerling zeggen: “Ik kijk even met je mee , waar zit je nou mee?” En dan ook niet meteen het antwoord geven of de som voordoen, maar in gesprek gaan, modellen, voor-denken. Uit onderzoek blijkt dat dit effectieve feedbackstrategieën zijn.’
Hoe kun je dat proces ondersteunen met onderwijsonderzoek?
‘Denk eens aan Flipping the Classroom, waarbij een docent zaken uitlegt op filmpjes die leerlingen thuis kunnen bekijken. In de klas kun je dan samen het huiswerk doen. Met die preteaching op film win je tijd om kinderen op maat te helpen. Mooi ideaal, maar werkt het echt? Onderzoek dat nou eens!’
En als dat werkt, hoe verspreid je dan het woord oftewel het onderwijsonderzoek?
‘In de eerste plaats moeten we vaststellen dat er al heel veel onderzoek is, in Nederland en in het buitenland. Maar het is moeilijk toegankelijk voor docenten en lastig vindbaar via Google. De uitdaging is dat te verbeteren. Er zijn nu te veel verschillende sites met onderwijsonderzoek.’
Straks is het vindbaar, maar heeft de docent geen tijd…
‘We besteden in Nederland inderdaad veel te veel tijd aan lesgeven. In Finland heb je het over gemiddeld 800 uur per jaar en wij hebben het over 1040 uur. We moeten onderzoeken of we met die 800 uur leerlingen tot dezelfde prestaties kunnen brengen. Aan de andere kant kunnen docenten zaken slimmer combineren, dus lessen voorbereiden, met collega’s overleggen en onderzoeksmatig bezig zijn.’
Een veelgehoorde klacht: door het rooster zijn we nauwelijks in staat met elkaar te overleggen.
‘Als docenten zien dat het effect heeft en scholen het belangrijk vinden, dan komen er oplossingen. Dat heb ik in Utrecht gezien. Maar eerst moet de noodzaak er zijn.’
Onderzoeksthema’s verschuiven in de loop der jaren, wat zijn de relevante vragen voor onderwijsonderzoek voor het komende decennium?
‘Dat is onderwerp van gesprek in de komende maanden en daar komen we in het najaar op terug. Tot nu toe horen we de volgende geluiden. We moeten iets met de slimmere leerlingen, dat is één. En passend onderwijs: gaan we nu de goede kant op? Dan de kwaliteit van de docent: zijn we goed voorbereid op de eisen van vandaag? En de mogelijkheden van ict. We weten nu nog niet wat de technologische ontwikkelingen betekenen voor het komende decennium, maar we moeten er wel op voorbereid zijn dat ze allerlei mogelijkheden gaan geven die de school interessanter maken. Dus je moet bijblijven. Wat betekent het voor aanwijzingen die je aan kinderen moet geven, wat betekent het voor onze curricula?’
Misschien minder tijd voor rekenen en taal?
‘Nou, minder tijd: ik geloof wel in een pendeleffect. Op een gegeven moment zullen mensen zeggen: dit wordt te dol, we kunnen het niet alleen over die twee vakken hebben. Nu al wordt meer aandacht gevraagd voor de volle breedte van ontwikkeling, dus ook burgerschap en de creatieve vakken.’
Brede leerzame ervaringen zouden voor vmbo-leerlingen misschien extra nuttig zijn, maar juist zij worden steeds meer richting avo-vakken geduwd? Kijk maar naar de verplichte reken- en taaltoetsen?
‘Ik ben erg beducht voor dat “laat ze maar lekker met hun handen werken”. Wij sorteren in Nederland al vroeg voor. We helpen vmbo’ers niet door te zeggen: “We zeuren niet meer over theorie”. Als ze eenmaal een beroep gaan uitoefenen, al is dat timmerman, dan zullen ze ook goed moeten kunnen schrijven en rekenen. Een andere vraag is: geven wij die theorielessen wel goed? Ik heb als hoofdinspecteur vaak achter in een klas gezeten waarvan ik dacht: Hoe houden die kinderen het vol? Kwestie van didactiek, ja, daar moeten we meer onderzoek naar doen!’
Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek coördineert en financiert vanaf 2014 meerjarig onderwijsonderzoek. Hierin zal het PROO- en BOPO-onderzoek worden opgenomen. Zie http://www.nro.nl
Dit interview verscheen in Didactief, mei 2013.
En blijf op de hoogte van onderwijsnieuws en de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen!
Inschrijven